‘Wonen in een andere taal brengt je een stap dichter bij de poëzie’ – Dichteres Zeynep Köylü over een maand in Antwerpen
Interview door Hanneke van der Heijden
Zwijgzaamheid en stilte zijn de woorden die de dichteres Zeynep Köylü (1978) gebruikt als ze haar jeugd beschrijft, de jaren die ze doorbracht in een kleine stad in de steppe van Turkije. Hoe levendig ze zelf ook is en hoe lawaaierig haar huidige woonplaats Istanbul, die stilte lijkt haar nooit helemaal te verlaten. Misschien verklaart die tegenstelling tussen stilte en levendigheid wel haar fascinatie voor taal.
Zeynep Köylü debuteerde in 1998 met de bundel Mijn laatste verlangen, roos en kat. In 2007 volgde İlk ağacı öperek (‘Met een kus op de eerste boom’). In 2010 verbleef ze een maand in Antwerpen. Ze beschreef haar ervaringen in een kort artikel in de bundel Met gesloten ogen. Zwerven door Amsterdam, Istanbul en Antwerpen, waarin ook een gedicht werd opgenomen dat ze in Antwerpen schreef: een halve kilometer tot de oneindigheid. Naar aanleiding van tekst en gedicht, die ik voor de bundel vertaalde, stelde ik haar per email een aantal vragen.
Je begint je tekst over je verblijf in Antwerpen met een citaat uit Rilkes De aantekeningen van Malte Laurids Brigge:
‘(…) Terwille van één vers moet je vele steden zien, mensen en dingen, je moet de dieren kennen, je moet voelen hoe de vogels vliegen, en het gebaar kennen waarmee de kleine bloemen ’s morgens open gaan. (…) En het is ook nog niet genoeg om herinneringen te hebben. Als het er veel zijn, moet je ze kunnen vergeten, en je moet het grote geduld hebben te wachten tot ze terugkomen. Want de herinneringen zelf zijn het nog niet. Pas wanneer ze in ons geworden zijn: bloed, blik en gebaar, naamloos en niet meer te onderscheiden van onszelf, dan pas kan het gebeuren dat op een heel uitzonderlijk moment het eerste woord van een regel uit hun midden oprijst en zich van hen losmaakt.’ (vertaling: D. Binnendijk & N. Brunt)
Zelf schreef je je eerste gedichten op heel jonge leeftijd, in een provinciestad in de steppe, voordat je andere steden had gezien, voordat je misschien allerlei herinneringen had verzameld. Hoe ben je met poëzie begonnen?
‘Kinderjaren hebben eigenlijk heel veel van wat volgens Rilke allemaal nodig is voor het schrijven van één vers. Dat kan ik in mijn eigen kinderjaren heel goed terug zien. Ik ben heel jong begonnen met het schrijven van gedichten, zonder dat ik iemand in mijn omgeving had aan wie ik een voorbeeld kon nemen, iemand die las. Hoe ik met gedichten begonnen ben, hoe mijn relatie met woorden vorm heeft gekregen, is iets raadselachtigs, dat begrijp ik zelf eigenlijk ook niet helemaal. Als ik heel ver terug ga in de tijd vind ik wel een aanwijzing. Soms vertelde mijn moeder ’s avonds verhalen en sprookjes. Voor mij was ieder woord een deur naar een andere wereld. Woorden konden me dagenlang bezighouden. Op de lagere school waren woorden als een berg legoblokken. Woorden die ik interessant vond wilde ik naast elkaar zetten en opschrijven.
Ik stond in die periode heel dicht bij de natuur. Ik keek de hele tijd naar de lucht, naar planten, beestjes, ik fantaseerde een eigen wereld, waar ik haast volledig in opging en waar ik de baas was. Als kind ging ik bijvoorbeeld iedere dag kijken bij de roos in onze achtertuin. Ik observeerde hoe die millimeter voor millimeter groeide, daarna schreef ik er een gedicht over. Je kunt dat interpreteren als een vlucht, een ruimte voor dromen waarmee je je eigen wereld voedt. Als je het op die manier bekijkt, is je jeugd juist heel rijk aan ervaringen, een terrein voor poëzie. Terwijl je alles met verwondering aanschouwt, vormen die ervaringen in jezelf een brede tijd, voorbij je eigen tijd. Het lijkt misschien of het moderne leven meer mogelijkheden biedt om allerlei ervaringen op te doen en die in herinneringen om te zetten, maar dat gebeurt alleen zolang we die allereerste blik weten te behouden. Wat ik vaak denk: een dichter is iemand die zegt wat hij weet zonder dat te weten.’
In Antwerpen heb je een gedicht geschreven dat geïnspireerd is door de tunnel onder de Schelde en door het kunstwerk naast die tunnel, met regels van de dichteres Joke van Leeuwen. Wat was het precies dat je raakte?
‘Onder die rivier doorlopen was op zich al een indrukwekkende ervaring. Je loopt door een tunnel van bijna vijfhonderd meter en gaat dan met roltrappen uit de jaren dertig naar boven. Dat riep heel intense gevoelens bij me op. Ik voelde tegelijkertijd de tijd en de tijdloosheid. Aan het smaller wordende uiteinde van de tunnel werd ik gegrepen door het verhaal van de dichter Orpheus. De regels van Joke van Leeuwen hingen in metalen letters bij een moerasachtige plek aan de rivier. Poëzie bevindt zich aan het uiteinde van wat voorgoed verloren is.’
Hoe verhoudt de buitenwereld zich tot jouw poëzie?
De weg van de poëzie loopt in wezen door de punten waar de buitenwereld de innerlijke wereld snijdt. Iets wat ik zie, hoor of meemaak is de eerste vonk. Maar op het punt waar ik uiteindelijk uitkom is van die vonk misschien niets meer terug te zien. De realiteit van de buitenwereld of de indrukken die ik eraan overhoud zijn bij mij vooral in getransformeerde vorm aanwezig. Mallarmé zegt dat het de taak van de poëzie is om de realiteit, die vastzit in een moeras van woorden, door het gebruik van woorden – door rond de voorwerpen stiltes te creëren – te zuiveren. Misschien kun je het pas over poëzie hebben als taal zichzelf gevloerd heeft.
Je schreef dat je het stadsdichterschap, zoals je dat in steden als Antwerpen hebt, iets magisch vindt. In dat verband heb je het over een wederzijdse beïnvloeding: de dichter wordt beïnvloed door de stad, maar de stad ook door de dichter. Je hebt onder andere in Çorum, Ankara en Istanbul gewoond, je bent naar andere steden geweest. Hoe hebben die steden je beïnvloed?
Het was in Antwerpen magisch om haast overal in de stad met poëzie in aanraking te komen. De gedichten van stadsdichters ademden in allerlei vormen in de ruimte: op pleinen, op meterslange spandoeken die op muren hingen, op heel veel plaatsen kortom. Dat zette me aan het denken over de relatie tussen stad en dichter. De steden waar ik heb gewoond hebben natuurlijk hun sporen in mijn gedichten achtergelaten. Mijn eerste bundel, Mijn laatste wens roos en kat is in zijn geheel in Çorum geschreven, de stad van mijn jeugd. Mijn tweede bundel Met een kus op de eerste boom voornamelijk in Ankara. Maar vooral Istanbul heeft een duidelijke invloed op mijn gedichten, en hoe langer ik hier woon hoe voelbaarder die invloed is. Istanbul, de stad van de chaos, van de tegenstellingen, geeft veel stof tot schrijven. Je loopt bijvoorbeeld door een straat die je niet kent en opeens zie je allerlei uitzonderlijke beelden. Een klein kerkje in een steeg, ingeklemd tussen de huizen en een nerveuze Griekse vrouw die opeens voor me stond toen ik de kerk bezocht waren de aanleiding voor mijn gedicht ‘anahtar Sessiz’ (‘de sleutel Stil’). Zo zijn er heel veel voorbeelden te geven. Kortom, de eerste regel van de gedichten die ik hier schrijf is steeds afkomstig uit Istanbul.
Maar je hebt het ook over een beïnvloeding andersom, de dichter die de stad beïnvloedt. Als Istanbul een stadsdichter had, op wat voor manier zou die dan de stad beïnvloeden?
‘Ja, zoals dichters beïnvloed worden door steden, zo worden steden ook beïnvloed door dichters. Er is een organische relatie tussen steden en dichters. Bij Yahya Kemal of Orhan Veli denk ik aan Istanbul, bij Kavafis aan Alexandrië, bij Pessoa aan Lissabon, bij Nezval aan Praag. Het stadsdichterschap lijkt die organische relatie nog duidelijker te maken. In de Turkse poëzie is er bijna geen dichter te vinden die niet door Istanbul is beïnvloed. Het is een oude stad, die altijd verstrengeld is geweest met poëzie. Als poëzie dan ook concreet in allerlei binnen- en buitenruimtes wordt aangebracht, moet dat een positieve uitwerking hebben op de stad. De protesten rond het Gezi-park in Taksim, de afgelopen zomer, lieten een duidelijk voorbeeld zien van poëzie die naar buiten, de straat op gaat. De mensen namen geen genoegen meer met de gegeven taal, ze gingen op zoek naar een andere taal. Op de muren stonden dichtregels in plaats van slogans. Wie poëzie op straat ziet, krijgt een besef van een andere taal, verbreedt zijn blik.’
Wat zou jij schrijven als je stadsdichter van Istanbul was? Waar zou je willen dat je regels werden opgehangen?
‘Het zou heel spannend zijn om stadsdichter van Istanbul te zijn. Voor Istanbul zou ik het onderwerp niet willen inperken. Een stad die allerlei soorten variatie aan kan, kan ook ieder woord en iedere regel in zich dragen. Ik stel me een plek voor zonder ruimtelijke hiërarchie. Mijn dichtregels zouden zich van de mooiste plek aan de Bosporus kunnen uitstrekken tot aan een vuilnisbak in een donkere steeg. Of de Prinseneilanden: een onheilspellende plek omdat je daar tegelijkertijd in Istanbul bent en erbuiten.
Oefent een buitenlandse stad, waar een taal gesproken wordt die je niet kent, een andere invloed op je uit?
In een buitenlandse stad verblijven, in een taal die je niet kent vind ik een beeld op zich. In zo’n omgeving voel je de taalloosheid, het zonder taal zijn, sterker. Die taalloosheid leidt je uiteindelijk naar poëzie. Wat ik bedoel is dat er voor poëzie een zekere afstand nodig is, een afstand tot je ‘eigen’ taal. Om het met een idee van Maurice Blanchot te zeggen: als de afstand tot je taal kleiner wordt, of zelfs tot nul wordt gereduceerd, kun je niet meer zien wat er onder de woorden ligt. Het zijn vooral dichters die een afstand tot de taal scheppen. Wonen in een andere taal, of in andere talen, brengt je daardoor een stap dichter bij de poëzie.
Klik hier voor het gedicht een halve kilometer tot de oneindigheid.