Waarom zo nodig naar de heuvels bij Eyüp, waar ik heg noch steg ken, terwijl er zoveel andere plaatsen zijn waar ik heen had gekund, Zeytinburnu bijvoorbeeld, of al die heuvels waar migranten uit de rest van het land wonen, de heuvels van zat ik hier maar niet, Çeliktepe, Kartal, de hellingen van Yakacık?

Ze zijn om allerlei verschillende redenen uit hun dorpen weggetrokken. Er komen steeds meer kinderen, er is niet genoeg grond voor iedereen, de koffers worden gepakt. Het heeft dat jaar te weinig geregend, ze hebben niks meer te eten, de koffers worden gepakt. Wil het drie jaar achtereen nauwelijks regenen, dan valt er in zo’n dorp niet te leven.

En dan is er een die wegtrok vanwege de tractor. Het is al een tijd geleden dat de tractor zijn intree in de dorpen heeft gedaan, dat de landheren die een tractor wisten te bemachtigen hun landarbeiders wegstuurden. Ik ben onderweg naar een familie die precies vanwege zo’n tractor zijn grond heeft moeten verlaten. Ik heb hun adres, maar het vinden van hun huis is een tweede. Uit die armenwijken vol provisorisch gebouwde huisjes is geen wijs te worden. Een wirwar van straten. Over hellingen en heuvels uitgespreid. Aan iedereen die ik tegenkom vraag ik waar Mustafa Kulaksız woont.

‘Mustafa Kulaksız. Hij moet hier ergens wonen. Hij komt uit een dorp in de buurt van Diyarbakır.’

‘Mustafa Kulaksız? Die ken ik niet, nooit van gehoord. Bij ons in de wijk komt trouwens niemand uit Diyarbakır. Die wonen ergens anders.’

‘Waar?’

‘Ergens anders.’

Daar sta ik dan.

‘Is er hier misschien iemand die Mustafa Kulaksız kent, heb jij hem wel eens gezien?’

‘Nooit van gehoord. Nee, nooit gezien… Kom je ook uit die streek soms?’

‘Nee.’

‘Waarom moet je hem dan hebben? Heb je werk voor hem?’

‘Nee.’

‘Geen idee.’

Zoekend en vragend beland ik in de armenwijken achter Eyüp. De wereld van de minaretten, de Gouden Hoorn, de begraafplaatsen ligt ver achter me. Hier begint de wereld van de blikken huizen. Na de marmeren paleizen waarin de doden begraven liggen komen de belabberde eenkamerhuizen van de levenden. Nee, eenkamerhuis is eigenlijk te veel gezegd, hokken, dat zijn het.

In de deuropening zit een vrouw. Het hoofd op haar knieën. Als ze me aan hoort komen kijkt ze op. Van binnen komt de stank van verbrande wol. Daarna ruik ik warme melk. Zo gaat het altijd in het oosten van Anatolië: je slaat tegen de vlakte van de lucht van verbrande wol, de lucht van gekookte melk, de lucht van penetrante mest.

‘Woont Mustafa Kulaksız hier?’

‘Daar woont die, daar zo,’ zegt ze. ‘Waarom moet je hem eigenlijk hebben?’

‘Ik kom hem opzoeken.’

‘Kom je bij hem uit de streek?’

‘Nee.’

‘Heb je werk voor hem?’

‘Nee.’

Ze kijkt me bevreemd aan.

‘Halo Mısto bedoel je toch?’ vroeg ze nog eens. ‘Zo noemen we hem hier.’

‘Ja, die ja.’

‘Daar zo, dat is zijn huis.’

In de verte zie ik een krakkemikkig kot, aan één kant vol gaten, scheefgezakt, het blikken dak verroest en in stukken.

‘Dat daar?’

‘Ja daar…’

Voor de deur zit een vrouw wol te spinnen. Ze is oud. Om haar hoofd heeft ze een rafelige doek, de randjes geborduurd. Bonte kleuren. Ze heeft een smalle, spitse neus. Ze trilt. Donkere ogen. Alles aan haar is donker. De zorgen zijn haar aan te zien. Haar voorhoofd, haar kin, haar wangen zijn gegroefd.

‘Woont Mustafa Kulaksız soms hier?’

Ze staat op, vouwt haar handen.

‘Ja, die woont hier,’ zegt ze beleefd. Ze schiet naar binnen, komt terug met een gammele stoel.

‘Ga zitten, jongen. Welkom. Hoe gaat het ermee? Hoe maken je vrouw en kinderen het? Welkom. Kom je uit dezelfde streek als Mısto? Hij is zo weer terug. Hij is beneden gras aan het plukken. Voor de kachel. Iets anders is er niet. Och ons dorp. Och jongen… Kom je uit hetzelfde dorp als Mısto? Kom je bij ons uit de streek? Hoe zou het daar nu zijn. Staat het gras al op de weilanden? Is de sneeuw in de bergen al gesmolten, jongen? Mekkeren de lila lammeren? Hoe lang duurt het nog voor het lentefeest begint? Zijn de mensen, de beesten de velden, de bergen en de dalen in getrokken? Zien de vlaktes geel van de bloemen? Kun je onze aarde al weer ruiken?’

‘Ik kom zo goed als uit dezelfde streek,’ zeg ik. ‘Het is een tijdje terug dat ik bij jullie dorp in de buurt was, maar het duurt nog even voor het lentefeest begint. De gele bloemen hebben hun rokken nog niet gespreid. De lila lammeren uit de liederen mekkeren nog niet. Ik bezing de problemen van wie huis en haard heeft moeten verlaten.’

‘Je bent een troubadour dus,’ zegt ze. ‘Maar waar is je saz?’

‘Zoiets, maar ik maak geen muziek. Ik bezing ze op papier.’

Ze blijft een tijd stil, denkt na.

‘Schrijf maar op, jongen,’ zegt ze, ‘schrijf in godsnaam maar op. Maar schrijf het in een groot schrift, want aan mijn problemen komt geen eind. En schrijf het goed op.’

Naast haar ligt een half afgebreide sok met ingewikkelde patronen, de pennen steken erin.

‘Mısto heeft geen werk, jongen. Soms vindt hij wat voor een maand of drie, dan zit hij weer vijf maanden zonder. Mısto is al met al een oude man geworden. Erg oud. Mısto kent de taal van de grote stad niet. Jonge kerels zijn zo gewend. Mısto niet, die kan niet wennen. Ach Mısto toch, een beer van een kerel was het, nu lijkt hij wel een wijf. Ik ben begonnen sokken te breien, jongen, sokken met mooie patronen, om een lichtpuntje te hebben, om Mısto te helpen, want hier zien ze hem niet staan. Nee, dan bij ons in de streek, daar deden ze een moord voor sokken van Zare. De landheer, Resul, betaalde er grif een gouden munt voor. Ik brei ze met zulke mooie, zulke schitterende patronen, je weet niet wat je ziet, maar niemand die ernaar kijkt. Maar bij ons in het dorp, als ik daar sokken had gebreid ging het nieuws als een lopend vuurtje rond. Je had er die er een os voor gaven. Drie maanden deed ik over een sok, ik breide ze met allerlei patronen, uit een sprookje leken ze. Ach jongen. We moesten wel verdomme, we waren gedwongen.’

Het huilen staat Zare nader dan het lachen. Lange vingers heeft ze, slanke, ranke polsen, op haar handen kun je de sporen nog zien van heel oude henna.

‘Denk je dat er hier ook maar iemand is die me kent? Ze kijken je scheef aan, ze weten niet wat van je te denken. We moesten wel verdomme, we waren gedwongen…’

Zare staat op het punt in tranen uit te barsten. Wat te doen? Ik moet haar af zien te leiden. Kwam Halo Mısto nou maar.

‘Waar blijft die Mısto toch?’

‘Niet weggaan hoor jongen, Mısto komt zo. Mısto houdt van bezoek. Het is al een tijd geleden, al zo’n tijd geleden dat er iemand op bezoek kwam. Mısto snakt naar bezoek. Jongen, blijf tot Mısto er is. Hij doet me wat aan als ik hem moet zeggen dat je op bezoek bent geweest, dat ik je heb laten gaan. Wacht, dan zet ik thee voor je. Sterke thee, zoals bij ons in de streek. Welkom. Als ik je zwarte ogen zie, moet ik aan ons dorp denken. Dankzij jou hebben we ons dorp nu hier. Ik ben zo blij dat je er bent.’

Ik kan me niet langer inhouden en stel haar de vraag die ik voor Mısto had bewaard.

‘We moesten wel verdomme, we waren gedwongen,’ begint ze. En eenmaal begonnen, kan ze niet meer ophouden. ‘Je moet weten, dat jaar gebeurde er een ramp, een tractor of hoe heet zo’n ding, de landheer kocht er dat jaar twee. Een blauwe en een rode. Een hitte dat er af kwam. Die zwarte ogen van je, ik ben toch zo blij dat je er bent. Toen die tractors er eenmaal waren riep de landheer alle arbeiders bij zich. Nou mensen, zei hij, tabee. Jullie zijn niet meer nodig. Mısto ging pal voor zijn neus staan. Vroeger was het een hele andere, een beer van een kerel was het, voor de duvel niet bang. Een leven ver van huis en haard, dat heeft Mısto klein gekregen, jongen. Zeg, zei Mısto tegen de landheer, met wat voor recht denk je ons van onze grond te verjagen? De landheer moest lachen. Hebben wij soms niet op deze grond gezwoegd? zei Mısto. Dat klopt beste man, zei de landheer tegen Mısto, je hebt hier gewerkt maar nu hebben we een tractor. Ik heb jullie niet meer nodig. Ik ga niet weg van mijn grond, zei Mısto. Goed dan, zei de landheer op het eind, dit jaar kun je blijven. Een jaar ging voorbij. Vooruit makker, zei de landheer toen, wegwezen nu. Je zoekt maar een oplossing. Mısto hield voet bij stuk, hij weigerde te vertrekken. Toen kwam de tractor om het land te ploegen. Mısto ging ervoor liggen. De landheer beval dat ding over Mısto heen te rijden. Maar de jongen achter het stuur was iemand met een goed hart. Toen hij bij Mısto kwam hield hij halt. Jongen, zei Mısto, je hebt een veel groter hart dan de landheer. Dertig jaar heb ik voor hem gewerkt. En nu zou hij die tractor zo over me heen laten rijden. Toen zijn we gegaan.

‘Eerst naar Adana. Daar waren mensen die we nog kenden uit onze streek. Als dagloners werkten we op het veld. Een hitte. Zo heet als het daar is jongen. Een oven is er niks bij. We hielden het niet vol. Van ons hele hebben en houden, en ook van ons geld was zo goed als niks meer over. Mısto, zei iemand uit onze streek, Mısto, hier zitten we tussen de anderen die bij ons vandaan komen, hier kunnen we niet als kruier werken, dat geeft geen pas. Maar Istanbul is groot.

‘Niemand die ons daar kent. We gaan er heen en zoeken werk als kruier. Maar toen we hier eenmaal stonden hadden we nog geen dak boven ons hoofd. Een huis huren kostte honderdvijftig lira. We huurden er een. Toen hadden we geen rooie cent meer. Er zit niks anders op, zeiden ze, we moeten zelf provisorisch iets bouwen. Mısto werkte, en ik werkte ook. Met het geld dat we verdienden hebben we in de loop van de tijd drie keer zo’n hutje gebouwd, alle drie zijn ze gesloopt. Dit is het vierde, nu zijn we op. Mısto is oud geworden… Ach jongen, als we in het dorp zaten, hoefde ik maar een sok in de maand te breien om een gouden munt te verdienen. Maar hier, wat weten ze hier nou van gebreide sokken, nergens weten ze wat van…’

In de verte verschijnt Mısto, op zijn rug wat plukken gras, een paar vergane planken, een stuk oud blik. Een grote oude man, zijn rug gekromd, zijn baard, zijn haren wit.

Blij springt Zare op.

‘Bezoek,’ zegt ze. ‘Deze man is bij ons op bezoek. En hij komt bij ons uit de streek. De hele dag heeft hij lopen zoeken, iedereen heeft hij gevraagd waar Mısto woont.’

Mısto omhelst me, zijn ogen zijn vochtig.

‘Welkom, beste jongen. Wat een eer dat je ons opzoekt. Wat een eer dat je komt kijken… Hoe is het bij ons in de streek? Staan de rozen al in bloei? Begint het lentefeest binnenkort? Zijn de tulpen, de hyacinten uitgekomen? Zingt Haso zijn liederen? Speelt Sofi op zijn rietfluit? Welkom beste man. Wat een eer dat je komt kijken…’

‘Graag gedaan,’ antwoord ik.

‘Bezoek, da’s al zo’n tijd geleden…’

 

Eerder verschenen in digitale reader #5 van 360 Magazine. Oorspronkelijke titel: Traktör yüzünden. Afgedrukt in: Yaşar Kemal, Röportaj Yazarlığında 60 Yıl. İstanbul: Yapı Kredi Yayınları, 2011. Vertaald uit het Turks door Hanneke van der Heijden.

 

Website van Hanneke van der Heijden, literair vertaler – over de literaire wereld in Turkije, over vertalen, en met fragmenten gepubliceerde en ongepubliceerde vertalingen uit het Turks.

WOORDENWOLK