We rijden verder door de maisvelden. Ik word gestreeld door de wind die de voortrijdende trein teweegbrengt. Een wind die zachter is dan menig mannenhand.
Ik ben moe. Voor de zoveelste keer denk ik terug aan hoe ik door Venetië heen gekomen ben. Ik hou niet van Venetië. Het ziet er surrealistisch uit. Mensen die buiten de werkelijkheid leven voelen zich meestal niet goed op plekken die niet op de werkelijkheid lijken, zoals de maan of het heelal, of Venetië. Ik draag de oneindige leegte in me mee, daar komt mijn vliegangst ook vandaan.
Om de omgeving van Turijn beter te kunnen zien ga ik in Novara staan. Meteen daarna verschijnt het karretje met versnaperingen in het gangpad. Ik wil een kop koffie om over de vermoeidheid heen te komen die me in Milaan al heeft overvallen. De verkoper zet zijn karretje aan de kant en gaat tegenover me zitten.
‘Zullen we vanavond in Turijn wat gaan eten,’ zegt hij. Dan wijst hij op zijn grijze haren.
‘Ik ben oud geworden, ik had tien jaar jonger moeten zijn, negenentwintig,’ zegt hij.
De verkoper lijkt in niets op de Italianen die je in de treinen tegenkomt. Hij spreekt Duits, en Engels, en hij is zo nerveus als een kunstenaar.
‘Toen ik mijn koffer pakte en naar Berlijn ging om te werken was ik nog heel jong,’ zegt hij zonder dat ik hem iets gevraagd heb. ‘Mijn oom had er een restaurant,’ zegt hij.
‘Hij heeft veertig jaar in Berlijn gewerkt, de arme man. Nu is hij daar begraven,’ zegt hij.
‘Zo is het leven. We gaan allemaal dood,’ zegt hij.
‘Ik heb geen geluk gehad. Een hoop mensen die tegelijk met mij naar Duitsland zijn gegaan, zijn nu rijk. Die hebben hun eigen restaurants. Maar ik, ik heb nooit geluk,’ zegt hij.
‘Met vrouwen ook niet,’ zegt hij.
‘Alleen bij kaarten heb ik geluk. Ik kaart namelijk, je moet wat als je geen vrouw hebt en geen kinderen,’ zegt hij.
‘Ik woon in Venetië bij mijn ouders. Daar heb ik alles gratis.’
Terwijl hij me zo in korte zinnen het leed van zijn leven beschrijft, dringt hij erop aan dat ik de koffie aanneem die hij me uit zijn karretje aanbiedt. Ik krijg het gevoel dat ik oog in oog sta met een van Paveses eenzame personages.
‘Ik zie er niet uit, maar ik ben uitgerust,’ zegt hij terwijl hij nerveus naar buiten kijkt en ondertussen met zijn vingers op zijn kuiten tikt.
(Ik denk aan Pavese, die zijn hele leven bij zijn zus Maria heeft ingewoond. En al die tijd alleen.)
We bewegen ons naar het avondschemer, tegen de tijd dat we aankomen zal het in Turijn al donker zijn.
Ik wil meteen, vannacht nog, door de straten lopen die ik ken uit zijn beschrijvingen.
Fragment uit: Tezer Özlü, Reis naar de rand van het leven. Vertelling. Amsterdam: Uitgeverij Jurgen Maas, 2025. Oorspronkelijke titel: Yaşamın Ucuna Yolculuk. 1984. Vertaald uit het Turks en van een nawoord voorzien door Hanneke van der Heijden.