Een huis, het stilste huis van het dorp. De vochtige planken ruiken naar groene zeep, er hangt de volle geur van yoghurt. Opdringerige klimop heeft de steenhopen die het plaatsje onder het afdak begrenzen groen gekleurd. Stijdlustige scheuten zijn stilletjes naar de geraniums in het perkje gekropen, hebben zich om hun hals geslingerd als dierbare vrienden met een geheim, zich toen in verstikkende liefde aan hen vastgeklampt. Een huis… het schoonste huis van het dorp, met enkel een vrouw en een kind. Kanten gordijnen met fijne motieven, geweven door een ongetrouwd meisje, kleine gehaakte kleedjes onder elke karaf en elk kopje, door het hele huis verspreid. Ongeopende bundels van de uitzet, onbeslapen handgeweven lakens, een glanzend jachtgeweer dat nooit is afgevuurd, geurige thee die nog niet gedronken is, woordjes voor onder het vrijen die nog niet zijn uitgesproken, alles wacht oneindig geduldig op zijn beurt. Een huis, het gelukkigste huis van het dorp… Ook toen de bruid nog niet was ingetrokken, de zoon nog niet was geboren, toen zelfs de waterput nog niet gegraven, het hokje voor de wc nog niet gemetseld was, ademde dit huis zo’n serene rust. Het fortuinlijkste huis van het dorp, en daarbij nog Zilvers blanke handen…

En toen, toen de herfst zijn rode voile over de tuin had geworpen, toen de middag op zijn eind liep en de room twee vingers dik op de yoghurt lag, kwam de slang. De zoon van het fortuinlijke huis, Âzem, is vijf jaar oud. Twee roze lachjes aan weerszijden van zijn mond, een kuifje op zijn hoofd, een marmerwit gezichtje waarop zijn frisse bloed in de fijnste adertjes een blauwe route heeft uitgestippeld. Ogen als vuursteentjes, klaterend gekir. Hij is door Zilver op de houten bank voor het huis neergezet, links en rechts ondersteund door kussens, hij zit als op zijn moeders schoot. Voor hem staat een kom yoghurt, die net als verse kaas zo lekker begint te ruiken als hij met zijn lepel scheurtjes in het gladde oppervlak slaat. De slang, een grote giftige adder, die met één beet een doffe pijn veroorzaakt als van een schotwond en die vervloekte pijn dan smoort in bloed, zo’n slang komt langzaam naderbij. Vochtig glanzend stevent hij af op de verse, geurige yoghurt. Het huis is groot, het kind is klein, de yoghurt vers, Zilver staat in de keuken gedroogde pruimen te koken en heeft de tuin in een gesuikerde, rinse lauwheid gehuld; ook de yoghurt is nog te ruiken. Het kind is weerloos, de adder komt kronkelend naderbij. Flarden van Zilvers geneurie mengen zich met Âzems gestamelde woordjes, de slang komt dichter en dichterbij. De kanten gordijnen voor de open ramen bewegen zacht, het gras waarover de slang nadert kraakt als het breekt. De slang glijdt over de vochtige, houten treden, hij is nu bij het kind. Hij snuift de geur van Âzems voetjes op, een roze, melkachtige geur. De yoghurt is meer naar boven, de yoghurt staat voor het kind. Traag verheft de adder zijn kop in de richting van de bank, hij hult zich in een gewaad uit de donkerste krochten van de nacht, kruipt over het kussen naast Âzem, klimt omhoog. Op dat moment valt alles stil.

Het gekir van Âzem, het getjilp van de mussen, het geritsel van de klimop, het lied dat boven dit fortuinlijke huis werd aangeheven, alles houdt zijn adem in en wacht. Zilver is verzonken in het gepruttel van de pruimen maar merkt opeens dat behalve de pruimen niemand spreekt. De angst zinkt in haar buik als een blok hout. Waar is Âzems stem gebleven, waar is het gekwetter van de vogels, het gonzen van de aarde? De pruimen koken bijna over als Zilver naar het afdakje naast het huis holt. Âzem, lieve Âzem, klein jongetje! Zijn armen, zijn benen, zijn bovenlijf zijn bloot. Hij heeft een onderbroekje aan, witter dan een madelief. Zijn buik zit vol met muggenbulten. In zijn hand houdt hij een monster, zwart en lang, een riem, hoe komt hij daar nu aan… een zweep, een glinsterend zwaard, oh mijn god, een slang! Zilver slaakt een snerpende kreet, die de bergen aan de overkant raakt en dan weer terugkomt. De adder heeft het gehoord, en Âzem ook… Het jongetje houdt de adder bij de kop en speelt met hem. Hij knijpt uit alle macht in het mooie kopje van de slang. Op zijn gezicht ligt een vrolijk kirrende glundering, kwijl loopt over zijn kin. Hij doopt zijn stevig gevouwen vingertjes in de yoghurt en smeert die aan de bek van de slang. Dan brengt hij zijn vingers naar zijn eigen mond en zuigt eraan of het suikerstokjes zijn. Âzem draait zich naar zijn moeder om en laat haar zijn zwarte ceintuur zien. Hij knijpt nog wat harder in de slang. Er klinkt een knerpend geluid, de adder zet zijn tanden in zijn eigen vlees. Zilvers blik verstart, ze klemt haar kaken op elkaar, haar lip begint te bloeden. Ze kreunt vanbinnen, alleen de adder hoort haar.

Zoals de dorpsminaret onbeweeglijk op zijn plek staat, zo volkomen roerloos is ook Zilver. Net als de slang. Het is alsof haar benen drie lagen diep door de aarde zijn gezakt, alsof het hele dorp op haar schouders drukt, alsof de bergen zich rondom haar middel hebben gesnoerd. Âzem buigt de slang, zwaait hem heen en weer, schudt hem uitzinnig schaterlachend door elkaar, maar de slang slaat zijn staart niet rond Âzems hals. Zilver huilde. De slang ook. Hun beider weeklacht is geluidloos als een vroom gebed. Opgetogen over het grijpspelletje kraait Âzem nu eens naar zijn moeder, dan weer naar de slang die hij vasthoudt, hij knijpt nog wat harder, grijpt hem met zijn koortsige handjes nog wat strakker beet. Zilver valt bijna in zwijm, net als de slang. Door het snoer van slangenwervels trekt een doffe pijn, zijn spieren verslappen, zijn staart bungelt naar beneden. Zilvers trillende stem hoort hij niet meer, zo min als de brekende wervels in zijn eigen lichaam. Met zijn laatste krachten kruipt hij naar de holte in zijn binnenste, naar de kille spelonk van de dood. Alleen Zilvers ogen ziet hij nog vanuit de duisternis. Eindelijk had Âzem er genoeg van, hij verslapte zijn klemmende greep. De adder viel in kronkels op de grond, als de tros van een schip. Zijn kadaver kletste op de grond als een natte zweep.

Âzem begon te dreinen omdat de yoghurt en de slang hem verveelden, Zilver trok haar voeten los van de grond en stoof op haar zoon af. Ze pakte de lepel die voor Âzem lag en porde ermee in de slang. Ze wist niet of hij dood was of leefde. Daar lag een zilveren lichtstraal op de grond, een prins uit de put, met zwarte parels bezet, een vrouwenstem, een heerlijke winterslaap, een reusachtige adder, het sterkste dier van het dorp… Zilver raapte alle uitgestelde woede bijeen, alle razernij die in haar keel was blijven steken en gaf Âzem een oorvijg. Met zijn mond en neus onder de yoghurt, zijn ogen vol angst en een druppeltje bloed naast zijn lip zette het kind het op een brullen. Zilver schudde Âzem heen en weer, griste hem van de bank en stopte hem in haar eigen bed. De pruimen waren allang overgekookt, het vuur van het fornuis was gedoofd, binnen hing een misselijkmakende gaslucht. Ze deed de ramen van de achterkamers open en sloot de deur van de kamer waar haar zoon lag, liep terug en controleerde nog een keer of hij toch niet gebeten was, omhelsde het kind, likte zijn lip schoon, wiste zijn tranen met een vinger, kuste de binnenkant van zijn handjes en snelde toen naar het afdakje naast het huis. De adder lag er nog. Ze begon luidkeels te huilen, stortte haar hart uit, rukte haar hoofddoek af, trok de haren uit haar hoofd en wiegde heen en weer als een jonge populier.

Ze pakte de adder op als was hij een gouden ketting, streelde hem als was het haar zusje, snoof de kilte van de slangenhuid in zich op. Ze huiverde maar walgde niet, ze voelde medelijden. Met een punt van haar rok veegde ze de yoghurt van zijn kopje, maakte hem schoon en liefkoosde hem zoals ze de handen van haar kind liefkoosde. Ze klemde hem aan haar borst, alle gebeden en schietgebedjes die in haar opkwamen stroomde als een wirwar over haar lippen, haar mond vulde zich met tranen. Daarna droeg ze de zware dode naar een plekje achter in de tuin, bij de bramenstruiken; daar delfde ze een graf met een mooi uitzicht en legde hem in de rulle aarde te rusten, in zijn volle lengte uitgestrekt. Ze begroef hem met een eerbied als betrof het haar eigen grootvader, haar eigen moeder. Ze deed de adder geen onrecht, want ze wist als geen ander wie hier aan wie het leven had gelaten, en wie van wie het leven genomen had.

 

Dit is een enigszins herziene versie van de vertaling die Margreet Dorleijn en Hanneke van der Heijden eerder publiceerden in het tijdschrift Armada nr. 44, ‘Turkse literatuur. Een verkenning van boeken en lezers’ (12de jaargang, september 2006). Klik hier voor een volledige inhoud van deze aflevering.

Sema Kaygusuz, ‘Engereğin Oğlu’. Verschenen in: Sandık Lekesi. İstanbul: Doğan Kitap, 2000.

Website van Hanneke van der Heijden, literair vertaler – over de literaire wereld in Turkije, over vertalen, en met fragmenten gepubliceerde en ongepubliceerde vertalingen uit het Turks.

WOORDENWOLK