Passagiers op een stoomschip dat in 1901, zwarte roetwolken uitstotend, vanuit Istanbul de zee op voer, konden nadat ze vier dagen in zuidelijke richting hadden gevaren, Rhodos gepasseerd waren en over de verraderlijke en stormachtige wateren nog een halve dag richting Alexandrië hadden gereisd, de elegante torens zien van de burcht Arkaz op het eiland Minger. Aangezien het eiland op de route van de Istanbul-Alexandriëlijn ligt, hebben tal van reizigers de mysterieuze contouren van de burcht verrukt en met bewondering kunnen aanschouwen. Kapiteins van fijnbesnaarde aard wilden de opvarenden nog wel eens aan dek roepen wanneer het schitterende panorama, door Homeros in de Ilias beschreven als ‘een groen juweel uit roze steen gehouwen’, aan de horizon verscheen, zodat de reizigers ten volle van het uitzicht op Minger konden genieten. Vele kunstschilders op weg naar de Oriënt hebben dit romantische tafereel met toevoeging van onheilspellende onweerswolken vol begeestering vereeuwigd.
Slechts een paar van die schepen deden Minger ook daadwerkelijk aan, want toentertijd waren er maar drie lijnschepen, die ieder eens per week de haven binnenvoeren: de Saghalien van de maatschappij Messageries Maritimes, met zijn typerende hoog klinkende scheepshoorn, die iedereen op het eiland kon herkennen, de Equateur, die van dezelfde maatschappij was maar een dieper geluid voortbracht, en dan nog de ranke Zeus van de Kretenzische maatschappij Pantaleon, die maar zelden en dan met korte stootjes zijn hoorn liet horen. Dus toen op 22 april 1901, de dag dat ons verhaal begint, twee uur voor middernacht een schip van buiten de dienstregeling de haven van Minger naderde, wees dat op iets ongewoons.
Het jacht met zijn ranke witte schoorsteen en zijn spitse boeg, dat het eiland onopvallend als een spionageschip vanuit het noorden naderde, bleek de Aziziye te zijn, varend onder Osmaanse vlag. Het schip vervoerde een select comité dat op bevel van sultan Abdülhamit II op een uitzonderlijke missie was naar China. Aan de zeventien leden van dit gezelschap, geestelijken, militairen, tolken en hoge ambtenaren, getooid met fez, tulband dan wel hoed, had Abdülhamit op het laatste moment nog zijn door hem uitgehuwelijkte nichtje Pakize sultane toegevoegd, en haar kersverse echtgenoot, meneer Nuri, ook wel dokter Schoonzoon genoemd. Het gelukkige en opgetogen maar ook enigszins confuse bruidspaar had geen idee waarom ze meegestuurd werden met dit comité op weg naar China, ze hadden het er al vaak over gehad.
Pakize sultane, die net als haar oudere zusters niet erg dol was op haar oom de sultan, was er weliswaar van overtuigd dat Abdülhamit haar en haar man met louter kwalijke bedoelingen aan het comité had toegevoegd, maar de precieze reden had ze nog niet kunnen achterhalen. In de wandelgangen van het paleis deed in die dagen het gerucht de ronde dat die kwalijke bedoelingen eruit bestonden het pasgetrouwde paar uit Istanbul weg te krijgen en te laten creperen in door gele koorts geplaagde Aziatische contreien of in een door cholera geteisterde Arabische woestijn, maar er waren er ook die daartegen inbrachten dat je altijd pas begreep waar Abdülhamit op uit was als hij eenmaal klaar was met zijn machinaties. Dokter Schoonzoon had een positievere kijk op de zaak. Hij was een zeer succesvolle en hardwerkende quarantainearts van achtendertig jaar. Hij had het Osmaanse Rijk vertegenwoordigd op internationale congressen over gezondheidszorg. Met zijn successen had hij de aandacht van Abdülhamit getrokken, hij had met hem kennisgemaakt, en geconstateerd wat veel quarantaineartsen al wisten, namelijk dat de sultan niet alleen verzot was op detectiveromans, maar ook op innovaties in de Europese geneeskunst. De sultan volgde de ontwikkelingen inzake bacteriën, laboratoria en vaccins op de voet en wilde de laatste medische ontdekkingen in Istanbul en het Osmaanse Rijk introduceren. Ook had dokter Nuri bemerkt dat de sultan op de hoogte was van nieuwe besmettelijke ziekten die uit Azië en dan met name China oprukten, en dat hij daar bezorgd over was.
Omdat het windstil was op de Middellandse Zee vorderde de reis van het statelijk jacht Aziziye sneller dan voorzien. Hoewel het niet op de vooraf bekendgemaakte routebeschrijving stond, had het schip de haven van Izmir aangedaan. Terwijl de Aziziye de in nevelen gehulde Izmirse kade naderde, waren de leden van het comité om de haverklap het smalle trapje naar de stuurhut op geklauterd om daar om uitleg te vragen, maar ze kregen slechts te horen dat er een mysterieuze passagier aan boord zou komen. De Russische kapitein zei dat zelfs hij niet wist wie er zou aanmonsteren.
De mysterieuze passagier die de Aziziye betrad was de inspecteur-generaal van volksgezondheid, de befaamde scheikundige en apotheker Bonkowski pasja. De vermoeide maar levendige zestigjarige was de hofscheikundige van de sultan en de oprichter van het moderne Osmaanse apothekerswezen. Daarnaast was hij een semisuccesvolle zakenman en de voormalig eigenaar van diverse firma’s die rozenwater en geurtjes produceerden, mineraalwater bottelden en geneesmiddelen maakten. De laatste tien jaar was hij uitsluitend werkzaam geweest als inspecteur-generaal van volksgezondheid in dienst van het Osmaanse Rijk, in het kader waarvan hij rapporten over cholera‑ en pestepidemieën schreef voor de sultan, en daarnaast van epidemie naar epidemie, van haven naar haven, van stad naar stad reisde om in naam van de sultan ter plekke toezicht te houden op de maatregelen met betrekking tot quarantaine en volksgezondheid.
Scheikundige en apotheker Bonkowski pasja had het Osmaanse Rijk op menig congres over quarantainemaatregelen vertegenwoordigd. Vier jaar eerder had hij voor de sultan een ‘traktaat’ opgesteld over de maatregelen die de Osmaanse regering moest nemen tegen de pest, die vanuit het Oosten aan een opmars bezig was. Hij was speciaal aangesteld om in Izmir de pest een halt toe te roepen, er waren uitbraken geweest in de Griekse wijken van de stad. Na een reeks cholera-epidemieën had nu een nieuwe pestbacterie uit het Oosten het Osmaanse Rijk bereikt, een bacterie waarvan het ziekmakende vermogen, door medici met de term ‘virulentie’ aangeduid, soms hoog, dan weer lager was.
Bonkowski pasja had het klaargespeeld om daar, in de grootste Osmaanse havenstad in het oostelijk Middellandse Zeegebied, de pestepidemie in zes weken tijd tot staan te brengen. Dat was hem gelukt omdat de bevolking bereid was zich in huis op te sluiten en zich te onderwerpen aan kordons, gretig de maatregelen opvolgde en samen met de politie ratten ving. Mannen met grote pompen, voornamelijk brandweerlieden, hadden de hele stad in een wolk van sterk ruikende desinfectiemiddelen gezet. Niet alleen de Izmirse Ahenk en Amaltheia of de Istanbulse Tercüman-i Hakikat of Ikdam berichtten over de succesvolle aanpak van de Osmaanse quarantaine-instelling, ook Engelse en Franse kranten, die nauwgezet volgden hoe de pest van haven naar haven naar het Westen oprukte, wijdden er artikelen aan: Bonkowski pasja, de in Istanbul geboren scheikundige met Poolse wortels, was in Europa een bekende en gerespecteerde verschijning. Na slechts zeventien sterfgevallen was de pest in Izmir met succes de kop ingedrukt, de haven, de kades, de douane, de winkels en markten waren weer opengesteld, en op de scholen werd weer lesgegeven.
De leden van het selecte gezelschap aan boord van de Aziziye, die vanuit hun hutten en vanaf het dek zagen hoe de pasja en zijn assistent aan dek stapten, waren op de hoogte van diens succesvolle quarantainebeleid. Abdülhamit had de voormalige hofscheikundige vijf jaar eerder de titel van pasja verleend. Stanislaw Bonkowski droeg een oliejas van een in het donker niet nader vast te stellen kleur, een colbertje dat zijn rijzige gestalte en licht gekromde rug benadrukte, en had in zijn hand de donkergrijze tas waarmee zijn studenten hem al dertig jaar konden uittekenen. Dokter Ilias, zijn assistent, droeg op zijn rug het mobiele laboratorium dat de pasja in staat stelde om overal waar hij kwam de aanwezigheid van cholera‑ of pestbacteriën vast te stellen en vervuild water van drinkbaar te onderscheiden, wat hem een excuus verschafte om in het hele rijk het water te proeven. De beide mannen trokken zich meteen in hun hutten terug, zonder de nieuwsgierige opvarenden zelfs maar te begroeten.
Fragment uit: Orhan Pamuk, De nachten van de pest. Roman. Amsterdam: De Bezige Bij, 2022. Uit het Turks vertaald door Hanneke van der Heijden. Met bijdragen van Margreet Dorleijn.