We waren drie verhalenventers die werkten op een spoorwegstation in een afgelegen oord, een stadje ver weg van de grote steden in het land. We hadden drie kleine barakken naast elkaar, grenzend aan het stationsgebouwtje. Ikzelf, een joodse jongen en een jonge vrouw. We ventten verhalen. Erg goed liep onze handel niet, want ons station werd maar af en toe door een trein aangedaan. Vooral op dagen dat enkel posttreinen langskwamen kon je niet zeggen dat we goede zaken deden. In de posttreinen, die ’s middags kwamen, werden er voornamelijk appels, karnemelk en broodjes worst verkocht. Wij, verhalenventers, sliepen op die uren meestal. Dan waren we uitgerust voor de nacht: al onze hoop was namelijk gevestigd op die ene exprestrein die na middernacht passeerde. Op dat uur kwamen de andere venters hun bed meestal niet uit. Het gebeurde ook ons (verhalenventers) wel dat we ons versliepen en de nachtelijke exprestrein misten. Niet dat we het met de stationschef niet goed konden vinden, maar om de een of andere reden dacht deze enige beambte van het station er niet zo aan om ons wakker te maken. Van één kant konden we ons dat ook wel voorstellen: hij verzette de wissels, deed de telegrafie, regelde alle seinen; de kaartverkoop voor de treinen, de deuren opendoen, en weer dicht… het kwam allemaal op die ene man neer. Om hem te vriend te houden stopten we hem geregeld een verhaal toe; toch vergat hij soms om ons te wekken. Meestal kwam het erop neer dat we uit onszelf wakker moesten worden. Als je bedenkt dat we al de hele dag verhalen zaten te schrijven, is het wel duidelijk dat dat geen eenvoudige opgave was. Zeker, ’s middags sliepen we wel, maar tegen de avond kregen we meestal inspiratie en die liet ons dan tot diep in de nacht niet meer met rust. De stationschef stak de draak met die uitdrukking ‘niet meer met rust laten’; op zo’n moment vergaten we dat hij er in z’n eentje voor stond, dat hij ook niet overal voor kon zorgen en brandden we los met onze kritiek: onze barakken lagen pal naast het kantoor dat hij als stationschef in gebruik had, was het dan zo’n moeite om even bij ons aan te kloppen als de exprestrein eraan kwam? In zeker opzicht waren we toch allemaal te beschouwen als ambtenaren die werkten bij dezelfde dienst. Bovendien maakten we op sommige avonden gebruik van de enige typemachine, die in het kantoor van de stationschef stond. De verhalen die we met de hand hadden geschreven (zelfs eten schoot er door dat werk bij in) tikten we daar in het net over. Omdat ik als eerste met het verhalenvak begonnen was, mocht ik van mijn collega’s als eerste typen. Maar ik stond mijn beurt meestal af aan de joodse jongen. Hij was mager en ziekelijk en ik was erg op hem gesteld.

Inderdaad, in zeker opzicht waren we te beschouwen als ambtenaren van de spoorwegdirectie: onze barakken waren neergezet op het terrein dat gereserveerd was voor het stationsgebouw, bovendien waren ze allemaal van hetzelfde type en hadden ze dezelfde architectonische kenmerken als het stationsgebouw. De stationschef noemde ons lachend ‘verhalenambtenaren’. Dat was het begin van een oeverloze discussie: nee, wij vielen niet onder de status van ambtenaar. Om te beginnen kregen wij stukloon. Aangeziendit loon bovendien werd uitbetaald door de reizigers van de exprestrein, kon dat niet als een officieel salaris worden aangemerkt. Jullie zijn kleine verhalenzelfstandigen, zei de stationschef tegen ons. Eigenlijk wilde ik helemaal niet gekwalificeerd worden als ambtenaar of middenstander; kunstenaars, dat waren wij. Wij hoorden een bevoorrechte positie in te nemen. Toch kon je op nachten dat ook de verkopers van karnemelk, appels en broodjes worst wakker waren en we elkaar liepen te verdringen om onze waar bij de reizigers aan te prijzen, moeilijk volhouden dat wij een ‘bevoorrechte positie’ innamen. We schreeuwden even hard als de andere verkopers om onze spullen verkocht te krijgen. De joodse jongen hoorde je natuurlijk nauwelijks; en de jonge vrouw raakte in de verdrukking tussen de voedselverkopers en de uitstappende reizigers op het perron. Bovendien hadden we niet veel wat we konden verkopen. Uit de aftandse schrijfmachine van de stationschef kregen we hooguit een of twee afschriften van ieder verhaal. En de laatste doorslagen waren tamelijk vaag, die raakten we nauwelijks kwijt. Als de verhalen niet in een of twee keer verkocht werden, werden ze oud en dat maakte het nog lastiger om er een klant voor te vinden. We schreven namelijk verhalen over actuele onderwerpen en zo gauw we de reizigers verhalen voorhielden die al een of twee dagen oud en uit de tijd waren, trokken ze een vies gezicht. ‘Dit weten we al, is er niks nieuws?’ zeiden ze dan en ze smeten ons onze oudbakken verhalen in het gezicht. De appel‑ en karnemelkverkopers namen in dat geval meteen onze plaatsen in.

 

Fragment uit  ‘De verhalenventers van het spoor – een droom’. Dit verhaal is te vinden in:
Oğuz Atay, Wachten op de angst. Acht verhalen. Amsterdam: Van Oorschot, 2024. Vertaald uit het Turks en van een nawoord voorzien door Hanneke van der Heijden. Oorspronkelijke titel: Korkuyu Beklerken. Hikâyeler. (1975).

Website van Hanneke van der Heijden, literair vertaler – over de literaire wereld in Turkije, over vertalen, en met fragmenten gepubliceerde en ongepubliceerde vertalingen uit het Turks.

WOORDENWOLK