Ze waren inmiddels zo gewend aan de toevallige ontmoetingen met de mahoniehouten roeiboot, botsingen haast, dat ze vandaag op de terugweg van Kalender niet leken op te merken dat hij hen opnieuw rakelings passeerde. Het vaartuig gleed voorbij zonder dat er bij de chique, elegante passagiers van de witte boot ook maar een spoortje opwinding te bespeuren was, of een geschrokken kreetje te horen; Peyker, die enigszins scheef zat om naar beide kanten te kunnen kijken, keek niet op of om en ook het door een witte sluier omlijste, ernstige en zorgelijke gezicht van Bihter, die, met haar rug naar de oever gezeten, staarde naar een stoomboot die zijn rookwolken over de Anatolische oever van de Bosporus uit blies, bleef volledig onbewogen. Alleen hun moeder, haar haren geblondeerd en haar ogen dik omrand met kohl, wat ze iets ondoorgrondelijks gaf, keek op met een afkeurende blik, waarin een nauw verholen dankbaarheid meetrilde, en bleef als enige niet volledig onaangedaan door de mahoniehouten boot.

Zodra er echter enige afstand tussen de boten was ontstaan verpulverde de onverschillige minzaamheid van de drie vrouwen; de moeder, wier hang naar jeugdigheid ondanks haar vijfenveertig jaren nog onverminderd voortduurde, wat haar ook immer deed veronderstellen dat de glimlachjes die op de picknickweides links en rechts werden toegeworpen voor haar waren bestemd, nam als eerste het woord:

‘Die mijnheer Adnan toch…! We komen hem bij ieder uitje tegen de laatste tijd; vandaag was hij niet in Kalender, is het wel Bihter?’

Bihter reageerde niet op de woorden van haar moeder, die in schijn verontwaardiging uitdrukten maar daaronder een amper verhulde voldoening prijsgaven. Peyker gaf haar moeder niet rechtstreeks antwoord:

‘Vandaag heeft hij zijn kinderen niet bij zich… Wat een schatjes, vindt u niet, moeder? Vooral dat jongetje! Zo guitig als hij uit zijn ogen kijkt…’

‘Hebt u hun moeder gekend?’ vroeg Bihter langs haar neus weg, zonder zich naar haar te wenden. ‘Het meisje móét wel op haar lijken…’

Mevrouw Firdevs wierp een glazige blik op Bihter, alsof ze haar vraag niet had verstaan, wendde toen snel het hoofd af en zocht met haar ogen de roeiboot, die bijna uit het zicht verdwenen was. Vervolgens keek ze Bihter nogmaals aan en zei toen, in het kielzog van de stroom van gedachten in haar hoofd:

‘Wat kijkt hij toch merkwaardig! Zo’n mysterieuze oogopslag. Steeds als ik toevallig mijn blik op hem laat vallen zie ik…’

‘…dat hij naar mij kijkt’, had ze waarschijnlijk willen zeggen, maar ze aarzelde even voordat ze haar zin afmaakte.

Aangezien ze vond dat de moederlijke waardigheid, waarvan nu eenmaal altijd wel een restje aanwezig blijft, vereiste dat ze tegenover haar dochters enigszins op haar woorden lette, besloot ze met: ‘…dat hij deze kant uit kijkt’.

Dat hun moeder inderdaad enigszins op haar woorden lette ontging hen geen van beiden. Peyker en Bihter wierpen elkaar een veelbetekenende glimlach toe, en Peyker schrok er zelfs niet voor terug om uit te leggen wat deze glimlach beduidde:

‘Precies, hij kan zijn ogen niet van Bihter afhouden.’

Nieuwsgierig naar de uitwerking van deze opmerking keken ze hun moeder aan, maar die tuurde in de verte om geen antwoord te hoeven geven.

 

Uit: Halid Ziya Uşaklıgil, Verboden liefde. Roman. Amsterdam: Athenaeum-Polak & Van Gennep, 2008. Oorspronkelijke titel: Aşk-ı Memnû (1901). Vertaald uit het Turks door Hanneke van der Heijden en Margreet Dorleijn. Voorzien van een nawoord door de vertalers.

 

Website van Hanneke van der Heijden, literair vertaler – over de literaire wereld in Turkije, over vertalen, en met fragmenten gepubliceerde en ongepubliceerde vertalingen uit het Turks.

WOORDENWOLK