Iedereen die me kent, weet dat ik niet bijzonder gesteld ben op lezen en schrijven. Sterker nog, als u de verhalen van Jules Vernes en detective Nick Carter, die ik in mijn jeugd gelezen heb, buiten beschouwing laat, zijn de paar geschiedenisboeken waarin ik wat heb zitten bladeren, zonder daarbij trouwens aandacht te besteden aan de Arabische en Perzische woorden, en werken als Het papegaaienboek, De vertellingen van duizend-en-een nacht en de verhalen van Ibni Sina zo’n beetje alle boeken die ik ken. Later, toen ik werkloos was, nog vóór de oprichting van ons instituut, wierp ik thuis wel eens een blik in de schoolboeken van de kinderen, en zo af en toe las ik korte feuilletonafleveringen en artikeltjes omdat ik in de koffiehuizen van Edirnekapı en Şehzadebaşı, waar ik soms de hele dag doorbracht, toch niks anders om handen had dan het spellen van de kranten.
Verder kan ik nog de psychoanalytische publicaties van dokter Ramiz noemen, die me behandelde in de periode dat ik onder observatie van Forensische Geneeskunde stond en die me ook daarna zo goed geholpen heeft. Ik kan u verzekeren dat ik die boeken en artikelen gelezen heb zonder ook maar één zin over te slaan teneinde de barmhartigheid waardig te zijn van die geleerde, die zich met zulke gewichtige zaken bezighield. Al die werken, over kwesties waarvan ik de voorgeschiedenis niet ken, hebben echter geen enkel effect gehad, noch op mijn literaire smaak, noch op mijn inzichten. Het enige wat ik eraan heb gehad is dat ik er in de lange gesprekken met dokter Ramiz – hij was altijd degene die aan het woord was, ik luisterde – mijn incompetentie mee kon verhullen. De opvoeding die je in je jeugd hebt gehad, verloochent zich nu eenmaal niet. Mijn vader wilde niet hebben dat ik las, behalve dan, in het begin, inleidingen in de Arabische grammatica en vormleer, en later de boeken voor school. Misschien is het aan die censuur of inperking te wijten dat ik simpelweg vertikte om wat dan ook te lezen.
Desondanks ben ik er in een bepaalde fase van mijn leven in geslaagd een klein werkje te schrijven, niet uit egocentrische motieven – dat wil zeggen, met de bedoeling dat mijn omgeving zou uitroepen: ‘Kijk, die Hayri İrdal van ons heeft toch maar mooi een boek geschreven!’ – want dat heb ik altijd verkeerd gevonden, en evenmin omdat ik ertoe werd aangezet door een groot, niet te onderdrukken talent. Ik zal u verderop uitleggen met welk oogmerk, onder wat voor omstandigheden, hoe en waarom ik dit boek heb geschreven, een van de publicaties van ons instituut, dat nu weliswaar is opgeheven, of beter gezegd, ten gevolge van een tijdige ingreep van Halit Ayarcı in staat van permanente liquidatie verkeert. Ik wil u nu slechts zeggen dat ik de belangstelling voor dit boek over leven en ontdekkingen van Zijne Excellentie sjeik Zamanî, de patroonheilige van de klokkenmakers, rechtstreeks te danken heb aan de uitmuntende kwaliteiten van de oprichter van ons instituut, mijn waarde weldoener, mijn grote vriend Halit Ayarcı, die ervoor gezorgd heeft dat ik mij, nul die ik was, kon opwerken tot de persoon die ik nu ben. Overigens is al het goede, mooie nuttige in mijn leven het werk van die grootse man, die drie weken geleden als gevolg van een auto-ongeluk uit ons midden is weggerukt. Ten bewijze daarvan kan het naar mijn mening volstaan op te merken dat Halit Ayarcı met de dingen die ik hem vertelde over Nuri Efendi, de vaststeller van de gebedstijden bij wie ik destijds werkte, en over het klokkenmakersvak, zomaar deze sjeik Ahmet Zamanî Efendi ontdekte, een vondst van misschien wel hetzelfde kaliber als ons instituut, en bedacht dat die het bewind van sultan Mehmet de Vierde nog moet hebben meegemaakt.
Met die opmerkzaamheid en die ontdekkingen was in één klap de basis gelegd voor onze feestelijke Dag van de klok, die ooit zo uitbundig werd gevierd. Ook de vertaling van het geschrift in verscheidene talen, de ernst en het gewicht waarmee het zowel in binnen- als buitenland is gerecenseerd, heeft wel aangetoond dat mijn overleden vriend Halit Ayarcı geen enkele fout had gemaakt, noch wat betreft zijn mening dat Zijne Excellentie Ahmet Zamanî moet hebben bestaan, noch in de keuze van het tijdvak waarin hij leefde. Wat mijzelf aangaat kan ik stellig zijn: de achttien vertalingen die er zijn verschenen van het boek dat mijn naam draagt, ook als is de gedachte die eraan ten grondslag ligt niet van mijzelf afkomstig, alle krantenbesprekingen in de betreffende landen, en de overkomst van een geleerde als Van Humbert, helemaal uit Nederland, puur en alleen om met mij kennis te maken en het graf van Ahmet Zamanî te bezoeken, behoren tot de belangrijkste gebeurtenissen in mijn leven.
Nu was dat laatste overigens bepaald geen peulenschil. Het is veel ingewikkelder dan men zou vermoeden om met een buitenlandse geleerde over een dergelijk complex onderwerp te spreken, zelfs al is er een tolk bij aanwezig, en om een graf te vinden voor iemand die nooit ofte nimmer heeft geleefd. Wat het eerste aangaat werd ik gered door ‘ons derwisjachtige optreden en onze overmoedige, zelfs gepassioneerde manier van doen’, zoals dat in de kranten heette. Wat het tweede betreft bood de gewoonte van onze voorvaderen om een tweede naam te gebruiken soelaas.
Een paar dagen rondlopen over de begraafplaatsen van Edirnekapı, Eyüp en Karacaahmet zou hoe dan ook een Ahmet Zamanî Efendi opleveren. En dat deed het uiteindelijk ook. Ik ben niet al te zeer ontdaan over deze kleine ingreep in de persoonlijkheid van een dode. De stakker heeft er tenslotte een opgeknapt graf en naamsbekendheid aan overgehouden. En roem kan net zo goed een zegen zijn als een ramp. Over de hele wereld, om te beginnen in Nederland, hebben foto’s van zijn graf in de kranten gestaan, waarbij ik natuurlijk wel steeds de voorwaarde stelde dat ikzelf bij het hoofdeinde zou plaatsnemen, met één hand geleund tegen de steen en in de andere mijn regenjas, hoed, kranten en dergelijke.
[…]
Mijn theorie luidt als volgt: omdat de mens geschapen is als heer en meester over het universum dienen de dingen aan hem te gehoorzamen. Tijdens het bewind van sultan Abdülhamit bijvoorbeeld, ik was toen nog een kind, was het maar een treurige bedoening in onze maatschappij. Die treurigheid had zijn oorsprong in het chagrijnige gezicht van de sultan, verspreidde zich vandaar kringsgewijs over zijn omgeving en besmette zo ook de dingen. Iedereen die zo oud is als ik weet hoe smartelijk, treurig en schel de toeters van de toenmalige veerboten klonken. Vergelijk dat eens met het vrolijke geschetter van de ponten en trams vandaag de dag, nu er in ons leven door de ons zo goedgezinde gebeurtenissen plotseling zo veel te lachen valt!
Zo is het ook met klokken. Of ze nu willen of niet, ze conformeren hun tempo aan de traagheid of snelheid van hun eigenaar, aan diens huwelijksleven en politieke overtuigingen. En vooral in een samenleving als de onze, die de ene na de andere omwenteling heeft ontketend, die allerlei generaties en standen achter zich heeft gelaten, die in volle galop voorwaarts is gegaan, is het niet meer dan vanzelfsprekend dat wij stuiten op die laatste, dat wil zeggen min of meer politieke variant. Politieke overtuigingen worden echter meestal om de een of andere reden verborgen gehouden. Zolang er zo veel wettelijke sancties bestaan kan natuurlijk niemand in het wilde weg uitroepen dat hij nu eenmaal zus of zo over iets denkt. Of hij roept in het geheim. De plaatsen waar die verborgenheden, die verschillen in aard en overtuiging zich bij uitstek manifesteren, zijn de klokken.
De klok, de intiemste vriend die zijn eigenaar heeft, die aan zijn arm zijn polsslag gezelschap houdt, op zijn hart al zijn emoties deelt, zich kortom warmt aan zijn gloed en op zijn lichaam zich met hem vereenzelvigt, dan wel op tafel het gehele tijdsbestek dat we dag noemen samen met zijn eigenaar in alle gebeurtenissen meemaakt, past zich onwillekeurig aan zijn bezitter aan, en went eraan te leven en te denken zoals hij.
Zonder me te verliezen in details wil ik er hier nog op wijzen dat al onze bezittingen beschikken over die capaciteit tot identificatie en conformatie, al gaat dat misschien niet zo diep als bij de klok. Worden onze oude hoeden, schoenen, kleren niet met de dag meer en meer een deel van onszelf? Iemand die nieuwe kleren aantrekt lijkt min of meer zijn persoonlijkheid te hebben afgelegd: het is de behoefte om je van jezelf te distantiëren, om door een verandering te worden gekleurd, het geluk te kunnen zeggen: ‘Ik ben voortaan iemand anders!’
Uit: Ahmet Hamdi Tanpınar, Het klokkengelijkzetinstituut. Amsterdam: Athenaeum-Polak & Van Gennep, 2009. Oorspronkelijke titel: Saatleri Ayarlamı Enstitüsü (1961). Vertaling uit het Turks: Hanneke van der Heijden. Klik hier voor het nawoord bij deze vertaling.