Ik ga niet naar college. De secretaresse zal verbaasd zijn dat ik het college zonder bericht laat vervallen. Ze zal de jongeren over de gang zien lopen op het tijdstip dat ik college moet geven. ‘Mevrouw Aysel is er niet,’ zullen die zeggen. Blij. Ze gaan naar een park. Hangen wat in de kantine. Niemand die bedenkt dat ik dood ben. Misschien dat de secretaresse naar mijn huis belt. Wat er dan gebeurt, en in de dagen daarna? Daar zal ik hoe dan ook nooit achter komen. Ik lig hier nu eenmaal. Ik wacht tot de dood zijn werk voltooid heeft.
‘Een nieuwe generatie wordt geboren!’ Zo heette het in onze jeugd. Op zo’n manier geboren worden brengt een speciale verantwoordelijkheid met zich mee. ‘O Turkse jeugd! De eerste plicht die jullie wacht…’ De eerste taak. Wat die eerste taak is? Een verantwoordelijkheid die je krijgt opgelegd, die je op je neemt zonder te kijken hoe sterk je bent.
Het wordt steeds warmer in de kamer. Achter de gordijnen moet de dag zijn aangebroken. Hoe laat zou het zijn? Acht uur, negen uur, tien misschien.
Tegen de ochtend was ik in Küçükesat. Geen straat in de wijk waar ik niet doorheen gelopen ben. Op de gevel van bioscoop Dedeman zag ik twee enorme affiches. Het ene: The Impossible Years. Het andere: Don’t Make Waves. Daarna zag ik de naam van een appartementengebouw: ‘Zielsblij’. Hoe zou de eigenaar van dat gebouw op die naam gekomen zijn? Op een avond zat de hele familie aan tafel voor het eten. Iedereen die later een deel van het pand zal erven komt met een voorstel. ‘Laten we het “Voorspoed” noemen,’ zegt de moeder. Dat vindt de dochter niks: ‘Nee, “Het stulpje”. Appartementengebouw “Het stulpje”.’ De jongste zoon springt op zijn vaders knie en roept: ‘“Bliksemschicht!” Papa, we moeten het “De bliksemschicht” noemen!’ ‘Ben je nou helemaal gek geworden!’ gilt moeder vol afschuw. ‘Ik moet er niet aan denken! “Bliksemschicht”, zo noem je een hond, of een paard!’ Het zoontje hobbelt op zijn vaders knie: ‘Toe nou, papa, “Bliksemschicht”!’ De muren ruiken nog naar verf. Als vader en moeder geen hoge bloeddruk hebben, zijn ze op de bovenste verdieping gaan wonen. Om te voorkomen dat er boven hun hoofd iemand kabaal loopt te maken of zijn kleedje uitklopt. Ze hebben nieuwe meubels gekocht. Mogelijke huurders met zorg geselecteerd, hun levensstijl onderzocht. Geruzied over de vraag of de naam van het gebouw in zwart marmer gegraveerd moet worden of toch liever in glanzend glas. Avonden zijn heengegaan met discussies over de naam van het gebouw en het bordje waar die op moet komen. Vader ziet dat iedereen wat anders wil en hakt de knoop door: ‘We noemen het “De inspanning”!’ Daar komen zowel de zus van vader als de broer van moeder tegen in het geweer: ‘Je bent toch geen arbeider? Arbeiders komen met dat soort op-de-borst-klopperige namen!’ En weer zijn ze gaan slapen zonder tot overeenstemming gekomen te zijn. De volgende ochtend bij het ontbijt komt moeder met de naam die ze die nacht woelend in bed heeft bedacht en ze zegt erbij waarom ze die naam wil: ‘Laten we het pand “Zielsblij” noemen, omdat bezit de splinter van de ziel is zoals ze zeggen, ondervindt het schade dan snijdt dat door de ziel, en omdat jij, lieve man, met hart en ziel hebt gewerkt om dit pand uit de grond te krijgen, en omdat we met deze naam God vragen ons te geven dat we hier met z’n allen vrolijk en blij kunnen wonen. Het is een naam die zowel bij God in de smaak valt, als bij zijn dienaren.’ Ieder van hen prevelt de naam een paar keer voor zich uit om er een beetje aan te wennen: ‘Zielsblij, zielsblij, zielsblij…’ Sommigen zijn er niet erg weg van maar houden hun gedachten voor zich tot het moment dat iemand anders met kritiek komt, dan zullen ze meteen zeggen dat ze het ‘ook al niks vonden’.
Hoe het ook zij, het appartementengebouw heet dus ‘Zielsblij’. Of misschien is het gewoon de achternaam van de familie, dat kan natuurlijk ook.
Roerloos lig ik in bed. In de kamer waar ik ben gekomen om te sterven is het aangenaam warm. Toch heeft mijn naakte lichaam het koud op de schone, gesteven lakens. Ik ril onder de dekens. Dat rillen brengt me dichter bij de dood en tegelijkertijd verwijdert het me ervan. Misschien is het wel een doodsrilling. Maar zolang ik ril, weet ik dat ik niet dood ben. Mijn cellen schreeuwen dat ik nog leef. Wanneer ga ik eigenlijk dood? Wanneer zal die doodsstrijd voltooid zijn? Wie weet, als mijn studentes me hier als madame Bovary of Anna Karenina zouden zien liggen om te sterven, was er vast een die in lachen uitbarstte. Wanneer we dit soort keuzes maken, lopen ze ons met z’n allen alleen maar uit te lachen, dan is het meteen deining.
‘Mevrouw, kunt u dit boek signeren?’ Wat een naïeve knul. Hij doet een mens weer denken aan de tijd dat hij zelf jong was, alsof er helemaal niks veranderd is. En toch was ik altijd heimelijk blij wanneer een van mijn studenten me staande hield en me om een handtekening vroeg. Als ik een boek signeer probeer ik altijd een regel te verzinnen die indruk maakt en een tijdje meegaat. Vervolgens schrijf ik een naam, zet ik een handtekening alsof het me allemaal volledig koud laat. En zonder iets te laten merken van wat er in me omgaat loop ik dan het lokaal uit.
Een mens hoeft maar vleugels van crêpepapier om te doen of hij denkt dat hij een vlinder is. In een schaapsvacht voelt hij zich een schaap, in een wolvenpels een wolf. Zo kan je ook een Ideaal worden omgehangen, en opeens lijken de heuvels van Etlik dan bergen.
Fragment uit: Adalet Ağaoğlu, Gaan liggen om te sterven. Roman. Amsterdam: Uitgeverij Jurgen Maas, 2019. Oorspronkelijke titel: Ölmeye Yatmak. 1973. Vertaald uit het Turks en van een nawoord voorzien door Hanneke van der Heijden.