Oğuz Atay in het Nederlands en het Duits
De roman Tutunamayanlar van Oğuz Atay gold jarenlang als een van de best bewaarde geheimen van de Turkse literatuur. Het meer dan zeshonderd pagina’s tellende debuut van Atay, dat in 1971/1972 werd uitgebracht – noodgedwongen in twee delen, want geen enkele uitgever wilde zo’n dik boek van zo’n onbekende schrijver in één keer uitgeven – betekende een keerpunt, in de moderne Turkse literatuur, maar ook in het leven van veel lezers. Buiten Turkije had al die tijd haast niemand van Atay en zijn boek gehoord. Pas in 2011 verscheen de eerste vertaling van de roman: Het leven in stukken (klik hier voor een fragment). ‘Een boek als een ervaring’ noemde Guus Middag het, ‘een boek waar je in rond blijft dwalen’. En dat is precies hoe veel Turkse lezers de roman lezen.
Binnenkort kunnen ook lezers in Duitsland, Oostenrijk en Zwitserland Atay’s debuut lezen. In een interview met de krant Hürriyet kondigde Recai Hallaç onlangs aan dat hij werkt aan een Duitse vertaling. De nieuwe Berlijnse uitgeverij Binooki, gespecialiseerd in vertalingen van werk van Turkse schrijvers, zou plannen hebben het boek uit te brengen.
Hallaç vertaalde eerder Atay’s boek Korkuyu beklerken: ‘Warten auf die Angst‘, een bundel met acht verhalen die in 1973 werd gepubliceerd. Het was de titel waarmee het onlangs gelauwerde Binooki haar fonds opende.
Wie Atay’s verhalen in het Nederlands wil lezen, moet in zeven gevallen helaas nog wachten. Eén verhaal is al wel gepubliceerd: ‘De verhalenventers van het spoor – een droom’ is te lezen in de bloemlezing Moderne Turkse verhalen.
Een kort citaat uit dat verhaal:
[…] De stationschef noemde ons lachend ‘verhalenambtenaren’. Dat was dan weer het begin van die oeverloze discussie: nee, wij vielen niet onder de status van ambtenaar. Om te beginnen kregen wij stukloon. Aangezien dat loon bovendien werd uitbetaald door de reizigers van de exprestrein, kon het niet gezien worden als een officieel salaris. Jullie zijn kleine verhalenzelfstandigen, zei de stationschef tegen ons. Eigenlijk wilde ik helemaal niet gekwalificeerd worden als ambtenaar of middenstander; kunstenaars, dat waren wij. Wij hoorden een bevoorrechte positie in te nemen. Toch kon je op nachten dat ook de verkopers van karnemelk, appels en broodjes worst wakker waren en we elkaar liepen te verdringen om onze waar bij de reizigers aan te prijzen, moeilijk volhouden dat wij een ‘bevoorrechte positie’ innamen. We schreeuwden even hard als de andere verkopers om onze spullen verkocht te krijgen. De joodse jongen hoorde je natuurlijk nauwelijks, en de jonge vrouw raakte in de verdrukking tussen de voedselverkopers en de uitstappende reizigers op het perron. Bovendien hadden we niet veel te verkopen. Uit de aftandse typemachine van de stationschef kregen we hooguit een of twee afschriften van ieder verhaal. En de laatste doorslagen waren tamelijk vaag; die raakten we nauwelijks kwijt. Als de verhalen niet in één of twee keer tijd verkocht werden, werden ze oud, en dat maakte het nog lastiger om er een klant voor te vinden. We schreven namelijk verhalen over actuele onderwerpen. Zodra we de reizigers verhalen voorhielden die al een of twee dagen lagen, trokken ze een vies gezicht. ‘Dit weten we al. Is er niks nieuws?’ zeiden ze dan en smeten ons onze oudbakken verhalen in het gezicht. De appel- en karnemelkverkopers namen in dat geval meteen onze plaatsen in.’ […]