Een weerwolf in Istanbul. Over ‘De lanterfanter’ van Yusuf Atılgan
Wie aan benauwende conventies en knellende familiebanden wil ontsnappen, wie een ander, een eigen leven wil, trekt naar de stad. Dat is logisch, want een stad is veel te groot om op iedereen te kunnen letten, te divers om te kunnen eisen dat iedereen hetzelfde doet. Voor zulke mensen lonkt de grote stad als een paradijs, een baaierd van mogelijkheden, een oord waar tussen droom en daad veel minder in de weg staat.
C., de hoofdpersoon van De lanterfanter, woont in zo’n grote stad. In welke schrijft Yusuf Atılgan niet, zoals hij het belangrijkste personage ook slechts één letter geeft. Maar de namen van de straten en de wijken waar C. voortdurend doorheen loopt verraden het meteen: Istanbul. In de jaren vijftig van de vorige eeuw, de tijd waarin Atılgans debuut zich afspeelt, was de stad al ruim dertig jaar geen hoofdstad meer en de bevolking minstens vijftien keer kleiner als nu. Toch was Istanbul de grootste stad van het land, een metropool die in rap tempo moderniseerde en door de arbeidsmigratie van het platteland snel groter werd.
Het leven van C. staat in het teken van verzet tegen iedere vorm van conformisme. Verbeten wendt hij zich af van alles wat zweemt naar conventie en gewoonte. Hij heeft geen baan, geen gezin, geen huwelijk, nauwelijks afspraken of verplichtingen. Familie speelt geen rol. Zelfs de namen van de dagen benauwen hem: dwangbuizen zijn het die de dagen al bij voorbaat bepalen. Ongebonden als hij is, besteedt C. het grootste deel van zijn tijd op straat, vooral in het drukst bevolkte, bedrijvigste en meest diverse deel van de stad: de wijken Karaköy, Galata, Beyoğlu – het deel van de stad dat tot voor kort de biotoop was van veel vrijgevochten bohemiens.
C. mag zijn woonplaats dan delen met meer dan een miljoen anderen, de stad is voor hem allesbehalve een vrijhaven. Waar hij ook loopt, steeds wordt zijn aandacht getrokken door de stroom van mensen die door de straten lopen – als mieren, vindt C., even werktuiglijk, even onbewust van hun leven en hun keuzes, allemaal in het gareel. Met hun beroepen, die C. van hun gezicht leest, met hun gezinsleven, hun regels (‘De mensen die bij de halte stonden te wachten staarden hem aan. Een vrouw fronste haar wenkbrauwen. Wie wist er nu níet dat je op straat geacht wordt niet in je eentje hardop te lachen.’) zijn ze voor C. de vleesgeworden conventie. En hun aantal jaagt hem schrik aan. Als een modderstroom dreigt de mensenmassa alles op zijn weg mee te sleuren en in zich op te nemen. Ook C.
Als de stad bij C. vooral angst en machteloze woede wekt, en als weinig hem aan die stad bindt, waarom gaat hij dan niet weg, kun je denken. Atılgan zelf (1921-1989) was na zijn studie in Istanbul met een omweg terug verhuisd naar het dorp van zijn jeugd. De lanterfanter schreef hij op het platteland. C. blijft. Hij gaat weliswaar even de stad uit, voor een zomerverblijf op een van de rustige Prinseneilanden, maar keert vandaar weer halsoverkop naar Istanbul terug. Hij lijkt gevangen in een haat-liefde-verhouding met de stad (iets wat hij trouwens deelt met miljoenen Istanbulers van nu). Zo hevig als C. van die stroom van geesteloze figuren gruwt, zo sterk wordt hij er tegelijkertijd door aangetrokken. Ergens in dat gewemel moet namelijk ook een reddingsboei dobberen: een vrouw, een ware liefde. Alleen in een twee-persoonssamenleving is de buitenwereld met al zijn drukkende verwachtingen buiten te sluiten, vindt C. Maar wat als hij haar misloopt? Of op dezelfde tijd en plaats als zij is en haar toch niet ziet, net de verkeerde kant uitkijkt? Onverdroten banjert C. over straat als ‘een rusteloos door de sociale wildernis rondzwervende weerwolf’, zoals Walter Benjamin dat ooit noemde.
Uit de mensenstroom maakt zich daadwerkelijk een vrouw los die lak lijkt te hebben aan conventies. Een vrouw die geen afscheid neemt met een stijve handdruk maar met een spontane zoen. Sterker nog, er is er meer dan één. Het stelt C. voor een dilemma: ‘Mijn god, wie van de twee nu?’ Hoe te weten wie echt anders is, wie werkelijk de ware liefde? Tenslotte loert er altijd het gevaar dat wat zich aandient als de ware liefde uiteindelijk slechts schijn is, en C. alsnog ten prooi valt aan de mensenstroom waartegen hij zich zo teweerstelt.
Verzet dat zo existentieel is, roept de vraag op naar het motief daarachter: in hoeverre is het onwil in contact te treden met de anderen, in hoeverre onmacht? Komen C.’s verzet tegen de anderen en zijn zoektocht naar ware liefde voort uit een drang naar individuele vrijheid of uit angst? Zijn het de anderen of is hij het zelf? En in hoeverre kun je eigenlijk losstaan van je medemens? Is een liefdesrelatie dan nog mogelijk? Heeft je eigen bestaan dan nog zin?
In Atılgans De lanterfanter is de moderne stad eerst en vooral een plaats die je confronteert met de ander, de ongekende ander. En daardoor met jezelf.
Dit artikel verscheen in Zemzem. Tijdschrift over het Midden-Oosten, Noord-Afrika en islam, jrg. 15, nr. 1 (2019), pp. 21-23.
Foto: De Istanbulse wijk Sirkeci rond 1950.
Bronnen:
Yusuf Atılgan, De lanterfanter (Amsterdam: Uitgeverij Jurgen Maas, 2016). Uit het Turks vertaald en van een nawoord voorzien door Hanneke van der Heijden. Oorspronkelijke titel: Aylak Adam. 1959.
Walter Benjamin, ‘De terugkeer van de flaneur’, Raster 78 (1979). Vertaling: Cyrille Offermans.