De poort aan de achterkant van de school komt uit op een helling met kinderkopjes die naar Kuledibi leidt. Daar, rond de Galatatoren, is het een wirwar van smalle straatjes. In de grote en kleine oude huizen wonen over het algemeen arme Joden. Rijke Joden komen hier alleen voor godsdienstige vieringen in de synagoge, voor huwelijksinzegeningen en begrafenissen. Boven de straten hangt de was aan lijnen tussen de balkons. In een kleine kroeg, waar iedereen staat, wordt de rode en witte wijn per glas verkocht. Ben je eenmaal in de İstiklâl Caddesi, de laan met winkels in het centrum, dan gaat het leven meteen een stuk sneller. Winkels, bioscopen, het verkeer, het is er altijd levendig, over de stoepen lopen voortdurend drommen mensen. Op het Tepebaşıplein staan naast het parkje drie houten, rode theatergebouwen. Daartegenover ligt Pelit, een van de mooiste koffiehuizen van de stad. Is de kleine salon beneden vol, dan wordt de houten trap naar het balkon geopend. ’s Middags valt de zon op de tafeltjes, iedere dag worden er schone, gestreken tafelkleedjes over uitgespreid. In de bioscopen in Beyoğlu zien we inmiddels ook films van buiten de Amerikaanse wereld, films die een heel andere realiteit laten zien. Wonder in Milaan, Fietsendieven, Pather Panchali, Het meisje met de koffer…
Achter de glazen vitrines aan weerskanten van de ingang van koffiehuis Baylan ligt een grote, schemerige salon. Mijn broer en zijn vrienden komen hier bijna iedere dag aan het eind van de middag bij elkaar. En wij nu ook, om hun inmiddels legendarische levens te volgen. Aanvankelijk willen ze niet dat wij bij hen komen zitten. We nemen plaats aan een ander tafeltje, Günk en ik kletsen en houden hen ondertussen voortdurend in het oog. De vriendelijke, vaderlijke Griekse obers zorgen voor een ongedwongen sfeer, misschien wel de meest menselijke sfeer die we kennen. Mijn broer en zijn vrienden horen bij de mensen voor wie het Istanbul van die tijd te klein is. Bijna allemaal studeren ze aan de universiteit. En daarnaast houden ze zich allemaal bezig met iets wat veel belangrijker voor hen is, zaken als literatuur, theater, schilderen. En dan delen ze nóg een hartstocht: Parijs. De stad van de kunst, van de vrijheid, daar zijn ze van overtuigd. Ze geloven dat het leven van een kunstenaar zich afspeelt in de wereld van koffiehuizen en kroegen, dat er een nachtleven bij hoort. Iedere avond zitten ze bij Yeşil Horoz, Lefter, Tosun’un Yeri, Kulüp 47 of in een van de andere tenten. (De meesten van hen zetten hun artistieke bezigheden en hun kroegleven ook nu nog voort.) Oğuz, alias Schim, is degene die Günk en mij in het nachtelijk Beyoğlu introduceert.
Een zaterdagavond. Balıkpazarı met zijn vismarkt en zijn kroegen glimt en glanst van al het licht. Schim draagt een lange pied-de-poulejas waar hij, mager als hij is, zowat in verdrinkt. In zijn ene zak houdt hij Günks hand stevig vast, in de andere de mijne. Hij heeft een smal gezicht met prominente jukbeenderen. Een zonnebril draagt hij nog niet. Zijn nog volle haar heeft hij één kant op gekamd om zijn lichte kaalheid te bedekken, zijn ‘nachtkapsel’ zoals hij dat noemt. In zijn mondhoek hangt een Bafra-sigaret. Hij buigt voorover, zoent Günk op haar mond. Buigt nog een keer, zoent mij op mijn mond. Het is een uitzonderlijk ongecompliceerd iemand. Hij toont ons zijn wereld.
‘Hier heb je Balıkpazarı, de kroegen zitten hier, die kerel is een rokkenjager, de twee vrouwen daar zijn lesbo’s, maar omdat jullie bij mij zijn moeten ze jullie niet, dat daar zijn homo’s, dat echtpaar heeft het voortdurend met elkaar aan de stok, hij houdt wel van een pak slaag en zij geeft hem dat, en dat is het theatermeisje dat er de oorzaak van is dat je broer zijn vrouw bedrogen heeft…’
Schim leidt ons in zijn leven rond – een gedeelte ervan – zoals iemand je rondleidt door een museum. Als het al laat is en we niet meer terug naar huis kunnen, blijven we tot de ochtend in een club. Schim neemt een pilletje om niet in slaap te vallen, hij geeft ons er ook een. Ik slik het niet. Ik ben helemaal niet van plan om te slapen . Soms neemt hij ons mee naar woningen waar hij wel vaker over de vloer komt, of naar een plek waar hij op dat moment verblijft. Om te voorkomen dat iemand bij ons in bed komt wijkt hij niet van onze zijde. Het zou fijn zijn als hij dat niet deed, en er wél iemand bij ons in bed stapte.
Fragment uit: Tezer Özlü, De kille nachten van de jeugd. Roman. Amsterdam: Uitgeverij Jurgen Maas, 2024. Oorspronkelijke titel: Çocukluğun Soğuk Geceleri. 1980. Vertaald uit het Turks en van een nawoord voorzien door Hanneke van der Heijden.