En de hele wereld dreunde mee – Oğuz Atays overdonderende ‘Het leven in stukken’ [opnieuw actueel]
Als je begint in een nieuwe literatuur, in een taal die je net aan het leren bent, dan blijken die boeken later vaak te zijn omgeven met herinneringen aan het lezen zelf, aan de verovering van de taal, de fascinatie die die oproept. Zo blijft Bir avuç gökyüzü van Çetin Altan voor mij altijd het eerste echte boek dat ik in het Turks heb doorgeworsteld, een roman waar ik me niet meer dan de sfeer en een paar details van herinner omdat ik zo veel met het woordenboek in de weer was. Over Cevdet Bey ve oğulları (De heer Cevdet en zonen), een familiekroniek en het debuut uit 1982 van Orhan Pamuk, hangt voor altijd een triomfantelijke glans, omdat dat het eerste Turkse boek was dat ik gewoon, in het gras kon lezen, zonder maar een grammatica in de buurt. En Tutunamayanlar (Het leven in stukken) een hele tijd daarna, blijft het boek waar ik het eerst en het vaakst hardop om heb zitten lachen. En dat ook afgezien daarvan overdonderend was – dat zoiets kon, in het Turks!
Dat was een prettige verrassing, en een verrassing die net op tijd kwam, want ik was van lieverlee begonnen de hoop op te geven ooit echt gegrepen te worden door de Turkse literatuur. Ik had weliswaar nog maar een heel klein deel gelezen van wat er in het Turks geschreven was, maar de boeken die ik las waren steeds zo ijselijk serieus. Het was kommer en kwel, armoede en ellende, onrecht en verdrukking. Het leven leek wel één tranendal. Maar ook al is het leven een tranendal, dan hoef je niet per se te huilen.
Van Tutunamayanlar en zijn schrijver, Oğuz Atay, hoorde ik voor het eerst toen ik een tijd in Turkije verbleef. Een vriend raadde het een paar keer aan, maar desondanks kon ik me er niet toe zetten het boek te lezen of zelfs maar aan te schaffen, en duurde het nog ruim vijf jaar voor ik aan de roman zou beginnen. Ik had ondertussen een tijd in Turkije gewerkt. Een van de laatste dagen voor ik naar Nederland zou verhuizen, kocht ik in de winkel van zijn uitgever de boeken van Atay: twee lijvige romans, een bundel korte verhalen, een biografie van een docent aan de technische universiteit waar ook Atay had gestudeerd, een toneelstuk, een dagboek en een half afgemaakte vertelling. Dat hele oeuvre was in een bestek van een kleine tien jaar tot stand gebracht. Tutunamayanlar, Atays debuut, verscheen in 1971. In 1977 stierf hij, drieënveertig jaar oud.
De plot van Tutunamayanlar (wat zoiets betekent als ‘de griplozen’) laat zich in een paar zinnen samenvatten: Turgut Özben leest in de krant dat Selim Işık, een vriend die hij min of meer uit het oog is verloren, zelfmoord heeft gepleegd, en besluit een poging te doen de toedracht te achterhalen. Wat voor iemand was Selim eigenlijk? Turgut gaat op bezoek bij Selims vrienden en zijn vriendin, en krijgt via hen een lang gedicht dat hij ooit heeft geschreven, zijn dagboeken, zijn teksten voor een encyclopedie. Uiteindelijk verdwijnt ook Turgut. Aan de hand van die tocht, de levens van Selim, Turgut en hun omgeving, wordt een beeld geschetst van het maatschappelijke klimaat in Turkije, van de stichting van de republiek tot aan de jaren zeventig: het bekrompen leven van de middenklasse, opgesmukt met willekeurig uit het Westen overgenomen elementen, de wereld van de kringen die zich met kunst bezighouden, hun botsing met het maatschappelijk leven, hun reflectie op het bestaan.
Maar wat voor beeld! Het staketsel wordt opgevuld met een enorme vracht verhalen in verhalen, details en woordgrappen, met wat de schrijver maar meegemaakt, gedacht, gedroomd, gelezen of verzonnen heeft. Atay verliest zich in taal en in eindeloos vertellen. Dat vertellen tot je erbij neervalt, met sterke verhalen en fantastische verbanden hoort bij Turkije, maar zoals Atay dat in Tutunamayanlar doet, was ik het vreemd genoeg nog niet in boeken tegengekomen. Een kermis lijkt het, een achtbaan, een spookhuis waar je in belandt. Of iets als toen ik ooit op een miezerige dag aan een van de grijze verkeersaders in Istanbul waar de auto’s overheen razen een deur openschoof, en daar, nog geen tien meter verder, je kon ze zo aanraken, stond een beetje verloren een hele vloot gondels waarmee de sultans ooit over de Bosporus hadden gevaren. Zo’n ongedachte wereld, zo’n duizelingwekkend verschiet opende zich toen de kaft eenmaal was gelicht.
Waarom was het zo overdonderend? In de allereerste plaats natuurlijk door de humor. In de Turkse romans die ik tot dan toe gelezen had leek er nooit eens een lachje af te kunnen, en de personages wisten akelig vaak precies wat hun te doen stond, maar hier… De roman wemelde van de ironie, de zwarte humor, de bijtende spot. Atay leeft zich uit in woordgrappen, steekt met heel veel de draak en ziet in van alles een spel. Van grote ideologieën die het leven richting geven, hun een maatschappelijke taak te vervullen geeft, is voor de personages dan ook geen sprake. Het boek is juist doortrokken van verzet, van kritiek op de burgerlijke verwachtingen en grote ideologieën met dito taken.
Dat zal ook zijn wat veel nieuwe lezers van nu aantrekt. Hoewel Atay in de jaren zeventig eindeloos heeft moeten leuren om zijn werk uitgegeven te krijgen, heeft het boek nu een cultstatus. Het ligt bij bijna ieder stalletje met roofdrukken. De ‘tutunamayan’, iemand die er niet in slaagt houvast te vinden in het maatschappelijk bestel, die er de brui aangeeft, is een begrip. Afgelopen december, toen er bij de dertigste sterfdag van Oğuz Atay een symposium werd gewijd aan de schrijver en zijn werk, was de belangstelling overweldigend. Academisch en alternatief Istanbul had zich verzameld, de collegezaal puilde uit, zelfs op de trappen was geen plaats meer. Er waren veel studenten, en onder hen opvallend veel Oğuz Atay-lookalikes met vergelijkbare wilde haardossen of iets recalcitrants aan hun kleren. De laatste spreekster van het programma merkte in haar dankwoord aan het publiek op dat de Oğuz Atay-fan over het algemeen een jaloerse lezer is, die zijn idool het liefst voor zichzelf houdt (in tegenstelling trouwens met wat Atay zelf gehoopt had, want vriend en vijand zijn het erover eens dat hij tijdens zijn leven heel graag zo veel bijval had gehad). Het is waar dat veel lezers zich ‘hun’ Atay toeëigenen. En dat komt, heb ik het idee, niet alleen omdat je zoiets bijzonders het liefst als je eigen ontdekking wilt zien, maar ook omdat de geest van recalcitrantie, het er koppig niet bij willen horen een bij uitstek individuele aangelegenheid is. Je kunt je van een kudde af willen scheiden, maar dat kan niet met de hele kudde tegelijkertijd.
Zo’n ronddolende zonderling, die maar niet kan aarden in het maatschappelijk systeem, of die zich uit principe of uit onmacht van alles heeft afgekeerd, oefent op Turken een onweerstaanbare aantrekkingskracht uit. Je komt het type overal tegen: in videoclips, waar de artiest eenzaam dwalend over de steppe zijn lied in de wind uitstort. In kroegen, waar mannen zich in hun eentje laten vollopen – niet in een donker hoekje, weggedoken achter een bloempot of met een gesloten blik voor zich uit starend, maar pontificaal, midden in de zaak, in het volle licht. Hoe die fascinatie ook ontstaan mag zijn, hij heeft in ieder geval voor kudde en zwart schaap een aantrekkelijke kant. Voor het schaap dat niet wil deugen is dat het genot vernederd te worden, of jezelf te vernederen, zoals Orhan Pamuk dat noemt in zijn bundel beschouwingen De andere kleuren: ‘Wanneer we onszelf woedend voorhouden wat voor waardeloze ellendeling we zijn, alsof we onszelf dat met alle geweld willen inprenten, dan weten we dat we in één keer verlost zijn van die hele morele last om te zijn zoals iedereen, van die verstikkende zorg om ons aan wetten en regels te houden, van de verplichting onze tanden op elkaar te zetten om maar op iedereen te lijken.’ De kudde op zijn beurt geniet van de zonderling omdat die alle schapen laat voelen hoe genoeglijk hun saamhorigheid is – zoals Dickens beweerd schijnt te hebben dat het kerstmaal extra goed smaakt als er van tijd tot een bedelaar kleumend langs het raam loopt.
Maar het is niet alleen het boek zelf dat zijn impact bepaalt. Het is ook de lezer. Met mooie boeken is het, net als met verliefdheid of eten, ook een kwestie van timing. Het juiste moment verleent een kandidaat extra glans. Er kan nog zo’n heerlijke maaltijd worden aangedragen, als je net gegeten hebt is iedere hap er een te veel. Toen ik eindelijk Tutunamayanlar opensloeg was ik net terug van een lang verblijf in Turkije, en recht uit het buitenland zag Nederland eruit als een woud van woonwinkels, instellingen vol middenkader, afspraken van weken vooruit. Wat dat betreft viel de roman van Atay in vruchtbare aarde. Tegelijk ging er een wereld van alternatieve muziek open, daar was mijn woonplaats in Turkije van verstoken geweest. Tutunamayanlar was Einstürzende Neubauten op papier; de hele wereld leek wel mee te dreunen met de voetstappen van Selim Işık.
Nu, bijna tien jaar later, blijkt dat Oğuz Atay op allerlei manieren verbonden is met andere schrijvers met wie ik ook te maken heb gekregen: toen Atay begin jaren zeventig nog nauwelijks bekend was en ergens in Istanbul een lezing gaf, zat op een van de achterste rijen een student die diep onder de indruk was van zijn werk: Orhan Pamuk. Atay zelf blijkt kort voor zijn dood plannen gemaakt te hebben voor een boek over de familie Uşaklıgil, en een van de vooraanstaandste figuren uit dat geslacht is Halid Ziya, de auteur van Verboden liefde, de roman die mijn collega Margreet Dorleijn en ik net vertaald hebben. De eerste aan wie Atay het manuscript van Tutunamayanlar liet lezen, was Vüs’at O. Bener, het gedrukte boek stuurde hij naar Yusuf Atılgan – schrijvers van wie ik heel graag ooit iets zou willen vertalen.
Als achteraf blijkt dat al die bijzondere auteurs (want daar zijn er, ook in de Turkse literatuur, veel meer van dan ik aanvankelijk had gedacht) met elkaar in verband staan, en ook nog met jou als lezer, dan neemt het effect van het geliefde boek alleen maar toe. In ieder geval in je herinnering.
In De andere kleuren beschrijft Orhan Pamuk voor een aantal boeken die hem na aan het hart liggen precies wat voor indruk elke nieuwe lezing van hetzelfde boek op hem heeft gemaakt. Over twee maanden beginnen mijn collega en ik aan de vertaling van Tutunamayanlar. Maar wat het minstens zo spannend maakt als het vertalen zelf, is de indruk die het boek nu zal maken, de kans dat er een heel ander boek op tafel zal blijken te liggen dan in mijn geheugen.
Verschenen in: Armada. Tijdschrift voor wereldliteratuur, jrg. 14, nr. 50 (maart 2008), pp. 88-92.