Dit voorjaar verscheen bij uitgeverij Podium Verhalen uit Istanbul – een selectie uit de korte verhalen van Sait Faik Abasıyanık, Als voorproefje een van de mooiste verhalen uit de bundel, Vier plusjes.
Stel je loopt op straat, je wilt een sigaret opsteken maar hebt geen lucifers, wie vraag je om een vuurtje? Wie spreek je aan als je de weg moet vragen? Er is een oploopje, wie vraag je wat er aan de hand is? Ik ben zo iemand die makkelijk om een vuurtje, om de weg wordt gevraagd. Soms ben ik daar blij om, soms niet. Niet dat het in mijn leven niet ook een paar keer is gebeurd dat ik een arme ziel die met een of andere vraag op me af kwam, die me aankeek alsof ik wel iemand was aan wie je iets kon vragen, hooghartig heb afgepoeierd… Wie weet hoe erg ik die dag de pest in had. Hoewel ik het meestal niet leuk vind om op zo’n manier te worden uitgekozen, heb ik me achteraf vaak bedrukt lopen afvragen waarom ik zo had gereageerd. Het is ook wel voorgekomen dat ik me opwond over kinderen die me om een vuurtje vroegen. Die vreemde manier waarop kinderen je benaderen! Zoals ze al uit de verte hun oog op je laten vallen! Ook hen heb ik enkele keren teleurgesteld. Op die momenten begreep ik hoe erg het is om je te vergissen. Tegen dit soort vergissingen is kennelijk niemand bestand. Ik heb veel mensen zien besluiten dan maar geen sigaret op te steken. Maar sommigen weigeren hun hoop op te geven.
Ik kan me herinneren hoe ik zelf heel vaak minutenlang heb staan aarzelen wie ik de weg zou vragen. Soms raakte dan na een tijdje mijn geduld op en vroeg ik het gewoon aan de eerste de beste. Sommigen wisten de weg maar wezen mij die niet, en anderen staken me hun sigaret toe alsof ze maar wat blij waren met mijn vraag. Ze glimlachten alsof ze plots in een staat van gelukzaligheid verkeerden. Vooral als je van tevoren nauwelijks verwachtingen had, is het zo prettig niet te weten hoe je voor dat vriendschappelijke gebaar moet bedanken. ‘Fijn’, zeg je. En dan ‘dank u’. En dan ook nog ‘dat is heel vriendelijk’. En ‘hartelijk dank’. Of misschien beter nog ‘heel hartelijk dank’.
Wat ik in ieder geval weet is dat wanneer iemand zich afvraagt aan welke onbekende hij iets kan vragen en hij kiest uit twintig mensen jou, dat dit dan het gevolg is van allerlei afwegingen die hij heeft gemaakt. Psychologische afwegingen welteverstaan.
Hoewel je mensen hebt die dat met allerlei andere dingen verwarren, zelfs met zoiets onbenulligs en onzinnigs als kennis van fysionomie. Dat doet me steeds weer denken aan die academicus die een boek schreef over fysionomie. Wat die sukkel er wel niet
bij haalde als hij iemand aankeek! Terwijl de diepzinnige blik van de mens, zijn gezichtstrekken, het haar dat het gelaat met zwarte lijnen een geometrische schoonheid verschaft, juist precies het tegenovergestelde vertellen. Uit die diepe, geleerde blikken spreekt niets anders dan domheid, de trekken in het gezicht duiden op niets dan dwaze meisjesavontuurtjes. En in het donkere haar dat het brede voorhoofd omlijst zijn zelfs de herinneringen aan een onbeduidend leven uitgewist.
De meesten van ons weten niets van psychologie, niets van fysionomie, hebben van die wetenschappen geen kaas gegeten maar zijn er wel nieuwsgierig naar en bevredigen die nieuwsgierigheid dan door op iemand af te stappen en een vuurtje te vragen, de vertrektijden van de veerboot, de weg. Dat is zo’n hardnekkige gewoonte dat men vergeet wat erachter zit. Waarom kiest men uit al die jongeren net ons? Omdat we zo’n goede knul zijn soms? Dat denk ik niet. Dat men ons kiest komt vast niet daardoor. Men vindt ons geschikt om een vraag aan te stellen: is ons gezicht soms sympathiek? Dat heeft er niets mee te maken! We kunnen beter andere smoesjes verzinnen: zijn onze kleren misschien versleten, moeten onze schoenen nodig worden gepoetst? Heeft onze blik iets lichtelijk dwaas gekregen, onze houding iets toegeeflijks, onze neus iets kroms, onze kin iets dommigs? Glimt de knoop van onze stropdas misschien te veel? Iets moet er zijn. Of komt het omdat we maar wat rondhangen? Iemand die uit zijn auto springt en naar de veerboot rent wordt niet aangehouden voor een vraag. Wordt een imposante man die met gefronste wenkbrauwen een bedachtzame trek van zijn sigaret neemt, iemand aan wie je ziet dat hij net uit een restaurant komt, om een vuurtje gevraagd? Kun je een reiziger die er tot in de puntjes verzorgd uitziet om de weg vragen? Durven we wanneer er een oploopje is aan iemand met glimmend gepoetste schoenen te vragen wat er aan de hand is?
Dat mag zo zijn, zelf word ik zelden kwaad als iemand me om een vuurtje vraagt of de weg wil weten. Soms, liefste, als ik naar jou onderweg ben en iemand vraagt me de weg, laat ik meteen mijn schoenen poetsen.
Waar ik niets van moet hebben zijn van die tiptop geklede types, figuren die zich voordoen als een echte stedeling en mij dan om een vuurtje vragen. Waarom? Omdat zo’n type dat aan een hele hoop andere mensen niet durft te vragen, daarom. Terwijl er helemaal niets engs aan is. Tegenover anderen schaamt zo iemand zich voor zijn vraag, maar tegenover mij niet. Daar wind ik me over op, moet ik zeggen. Als zo’n vraag dan misschien niet meteen verfoeilijk is maar wel enigszins vreemd, een vraag die je een hele hoop mensen maar beter niet kunt stellen, waarom wordt die dan wel aan mij gesteld? Maar mensen van het platteland die zonder na te denken, zonder enige afweging de weg vragen, eenvoudige mensen die geen benul hebben van psychologie en fysionomie, die mag ik. Die kunnen me zoiets rustig vragen. Zij houden er niet allerlei afwegingen en bijbedoelingen op na. Zo iemand stelt zijn vraag voor hetzelfde geld aan die dikke kerel van wie de keurigheid en arrogantie af druipt. Ik ben een toevalstreffer, iemand, met andere woorden, zoals iedereen.
Liefste! Ik moet helemaal niet zo lang kletsen voordat ik aan een verhaal begin. Maar wat kan ik eraan doen? Hoe zou ik zonder lucifers op zak níét kunnen uitkijken naar iemand met een sigaret die ik om een vuurtje kan vragen? Kun je het roken laten?Verhalen schrijven kan ik verdorie niet laten. Het geval wil dat ik er al een tijdje bij loop alsof ik met een sigaret in mijn hand naar iemand op zoek ben. Maar overal om me heen lopen figuren die zo keurig in het pak gestoken zijn, zo ernstig kijken en zo uit de
hoogte doen dat ik maar niet bij mijn verhaal in de buurt kom.
Wat me nog te binnen schiet: eigenlijk is het maar het beste om er niet uit te zien als iemand die geschikt is om een vuurtje, de weg aan te vragen, en ook niet als iemand die daarvoor niet geschikt is. Gek is dat, vind je niet? Ik weet niet of het je is opgevallen, liefste, maar beide typen hebben iets extreems. Als de een arrogant is, is de ander onderdanig, als de een heel gekleed is, is de ander sjofel, is de een hautain, dan is de ander vrijpostig, is de een keurig, dan is de ander vies… Een middenweg is er niet: ik wil niet uitgekozen worden, en ook niet niet. Stemmen, dat is waarschijnlijk het beste. Hoewel dat weer andere vervelende consequenties heeft. Het beste is het maar om lucifers bij je te hebben, de weg precies te weten, niet de deur uit te gaan zonder uit te tekenen waar je heen moet. Hoe zouden we het recht hebben, denk je niet liefste, om ons allerlei oordelen aan te matigen over een wildvreemd iemand?
Goed, het verhaal. Ik stond te wachten op de veerboot. Nee, ik wachtte niet op de veerboot. Ik wilde naar huis, of nee, dat zeg ik niet goed, ik wilde níét naar huis en wachtte tot ik de veerboot had gemist. Ik had het gevoel dat ik het die avond in mijn stille uitgestorven dorp niet uit zou houden. Ik kon maar beter in Istanbul blijven, daar de nacht doorbrengen met drinken en denken aan jou… Maar hoe spijtig, de boot lag nog aan de steiger. En voordat die vertrokken was kon ik niet weg. Uiteindelijk voer de boot uit, ik haalde opgelucht adem. Ik stak een sigaret op. Ik had lucifers bij me.
In een hoekje tegenover me zat een jonge man. Hij had een papier in zijn hand. Hij keek er geconcentreerd naar. Na een tijdje liep de wachtruimte leeg, daarna liep ze weer vol. De man die naar het papier in zijn hand tuurde, keek op. Hij liet zijn blik monsterend door de ruimte dwalen. Ik begreep zijn bedoeling: hij snapte niet wat erop stond. Iemand moest het hem uitleggen.
Ik keek van hem weg. Ik staarde naar iets anders. Ik ging geheel op in de ogen van een vrouw die mij niet aankeek… Uitgekozen worden, uit zoveel mensen uitgekozen worden met een bedoeling die ik niet precies kon doorgronden ergerde me in die tijd. Maar op een gegeven moment dacht ik aan de mogelijkheid om te worden uitgekozen als een belangrijk iemand die begreep wat er op dat papier stond. Laat ik er maar niet omheen draaien, zodra ik dat bedacht… beviel het me soms, nee niet dat ik mezelf nu zo belangrijk vond, om op zo’n bepaalde manier te worden uitgekozen? Ik keek hem half en half aan. Hij had zijn oog trouwens al op mij laten vallen. Als je wilt kun je dit opvatten als een poging om bij jou in de smaak te vallen…
Hij kwam naar me toe. Hij hield me het papier voor.
‘Moet je dit nu eens zien,’ zei hij. ‘Wat staat hier in godsnaam?’
Ik keek, ik begreep er niet veel van. Ik keek nog eens, en nog eens. Toen sloeg de schrik me om het hart. Als je ’s zomers dorst hebt en je drinkt opeens iets kouds, dan geeft je dat een steek, je voelt je beroerd. Precies zo’n gevoel zette zich in mijn ziel vast. Ik staarde hem aan.
‘Want het zit zo,’ zei hij, ‘ik ga werken, ik heb een goede baan gevonden. Hoe lang ik wel niet werkloos ben geweest, je moest eens weten. Eindelijk heb ik nu wat. Ik ben namelijk verloofd. Ze hebben me onderzocht, zo gezond als een vis. Op het laatst hebben ze ook nog bloed afgenomen. Schijnt erbij te horen. Wat denk
je, is dat ook in orde?’
Zijn gezicht lachte, maar twijfel trok een rimpel in zijn voorhoofd. Ik moest aan de wetenschapper denken. Ontpopte ik me nu ook tot een fysionomist? Nee, iemand die met pijn en moeite een baan gevonden had, een papier in zijn hand, met daarop allerlei verdachte tekens… Nee! Midden op zijn voorhoofd, in zijn ogen stond te lezen hoe benauwd hij was. Het bloed was met drie verschillende testen onderzocht. Achter ieder van die testen stonden vier plusjes: + + + +. Syfilis.
‘Ben je soms ziek geweest?’
‘Nee hoor, helemaal niet.’
Zijn gezicht zag nu gespannen. Zijn ogen kregen iets flets.
‘Geen idee, ik heb hier geen verstand van,’ zei ik.
‘Er is toch niks, hè?’ vroeg hij nog eens.
‘Ik geloof het niet,’ zei ik. ‘Maar ik ben geen dokter. Ik begrijp het niet allemaal.’
‘Zal ik dat papier maar afgeven bij het kantoor waar ze me een baan geven, of beter van niet?’ vroeg hij.
Ik gaf geen antwoord. Ik keek hem aandachtig aan. Meer dan een aandachtige blik was het stom genoeg een meewarige.
Jij hebt mij geloof ik ook eens zo meewarig aangekeken… Weet je nog? Ik vroeg je de weg, de weg naar het geluk.
Wat mijn ogen die man zeiden, ik heb werkelijk geen idee. We tuurden samen naar het papier. Ik zei hem niet dat hij het maar moest afgeven, en ook niet dat hij dat beter kon laten. Ik wilde kijken, ik keek hem aan. Hij zag spierwit.
Ik ging weg. Ik liet mijn schoenen poetsen. Ik holde naar huis. Ik schoor me. Ik deed een schone stropdas om. Die dag heb ik me een hooghartige houding aangemeten zodat niemand nog op me af stapt. Dat was ook de dag dat ik mijn jas naar de stomerij heb gebracht, liefste.
Uit: Sait Faik Abasıyanık, Verhalen uit Istanbul. [Selectie uit zijn korte verhalen.] Amsterdam: Podium, 2014. Vertaald uit het Turks door Hanneke van der Heijden.